Echo’s in een leeg heelal

In de vorige eeuw is natuurkunde iets geworden wat nog het meest lijkt op een wonderlijke vorm van kansberekening. Het kan zus zijn, maar tegelijk ook zo zijn. Feiten zijn altijd theorie-afhankelijk. De waarnemer zit altijd besloten in datgene dat wordt waargenomen. Op microniveau valt van alles waar te nemen, maar nooit te voorspellen. Dat is met dode objecten zo, maar met levende evenzeer. Ook biologische processen kun je pas volledig fysisch analyseren, als je het organisme eerst hebt gedood. Het mechanistisch-deterministische wereldbeeld kan dus op de helling, al doet menigeen nog altijd alsof er niets aan de hand is. Alsof we precies weten waar we het over hebben, als we natuurwetenschap bedrijven.

Wat is eigenlijk een atoom? Iets wat in ons hoofd bestaat, maar niet in de werkelijkheid. Telkens ontglipt het kleinste deeltje op het moment dat je het meent waar te nemen. Wat je waarneemt is altijd maar een deel van de materie. En trouwens wat is materie? Licht bestaat uit deeltjes, maar tegelijk uit golven. Ra ra, hoe kan dat? Oorzaak en gevolg, gelijktijdigheid, het principe van de uitgesleten derde… alles staat op losse schroeven. Er zit kennelijk een rare kronkel in onze hersenen die verantwoordelijk is voor ons onvermogen om de natuur te kunnen begrijpen. Een soort lus, een oneindige spiegeling, een intrinsieke verbondenheid van het subject dat telkens weer terugkeert in elk waargenomen object.

Zo komt er een oneindig Droste-effect in beeld. De werkelijkheid is alleen te kennen in een model van de werkelijkheid dat op zijn beurt weer afhankelijk is van een ander model dat al in het eerste model besloten lag. Ik zeg het maar even op zijn boerenfluitjes, maar zo zat het ongeveer in elkaar. Escher heeft dat motief talloze malen op pakkende wijze in beeld gebracht. Het eerste boek waarin dit motief tot een ware symfonie werd samengevat was de bestseller Gödel, Escher, Bach (1979) van Hofstädter.

Begin jaren tachtig behoorde ik tot de uitverkorenen die dit boek van zo’n duizend pagina’s helemaal  tot het eind had uitgelezen. De meeste mensen haakten al na honderd pagina’s af en daarna verdween het op een goed zichtbare plaats in de boekenkast. Want je moest wel laten zien dat je het gelezen had. De nieuwe natuurkunde werd een gespreksonderwerp voor aan de borreltafel. Iedereen babbelde erover en vrijwel iedereen snapte er de ballen van. Ik wil niet zeggen dat ik het snapte, maar het fascineerde mij wel.

Sterker nog, dit alles irriteerde mij mateloos. Na Gödel, Escher, Bach sloeg bij mij de koorts pas echt toe. Ik las alles wat ik te pakken kon krijgen over supersnaren, de terugkeer van de betovering, dansende woeli-meesters, chaostheorie, de evolutie van het heelal, oer-knal en eind-krak en niet te vergeten de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde. Want dat was het grote mysterie dat daagde in de tijd waarin de grote verhalen achter de horizon verdwenen. De opkomst van het postmodernisme liep in de jaren tachtig gelijk op met de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde.

Zo verbaasde het mij dat de grote paradigma-wisseling van de kwantumfysica geen gevolgen had gehad voor de theologie. Ik las het boek van Paul Davies God in de nieuwe natuurkunde (1984), maar moest tegelijk constateren dat dit soort natuurkundigen waarschijnlijk nog nooit een boek over theologie had gelezen. Het dagende godsvermoeden werd door hem nogal naïef verwoord. Kortom, er gaapte nog altijd een diepe kloof tussen deze twee disciplines, ook al leek de afstand tussen beide afgronden steeds kleiner te worden.

Met het postmodernisme was het niet veel beter gesteld. Duistere filosofen als Derrida, Lyotard, Deleuze, Lacan en Baudrillard bedienden zich graag van begrippen die direct werden ontleend aan de natuurwetenschap, maar gebruikten die alleen in metaforische zin om zo hun eigen ideeën nog onbegrijpelijker te maken. Zo stelde Lacan zelfs wiskundige formules op om de werking van het onbewuste verlangen te verklaren, maar veel wijzer werd je daar niet van.

Derrida beweerde dat er niets buiten de tekst bestaat. Teksten verwijzen naar andere teksten en dus was alles representatie. De tijd was een spoor dat de woorden achterlieten. Zelfs het hier en nu kwam op losse schroeven te staan. Het postmodernisme werd een filosofie van de afwezigheid. Van het eeuwige uitstel van het heden. Arrive-t’il? Gebeurt er eigenlijk wel iets? Nee dus. Niets bestond. Alleen een verschil. Altijd maar opschorten. Dat was de essentie van het postmodernisme dat elke essentie had dood verklaard.

Zo raakte je nog dus nog verder van huis. Of beter gezegd, steeds meer raakte ik de weg kwijt in de schemering. Het licht verdween in een langzaam intredende duisternis. Alles wat ooit met waarheid van doen had, raakte allengs uit beeld. Niets is waar en zelfs dat niet. Had Nietzsche dat al eens niet eerder gezegd: ‘Niets is waar, alles is geoorloofd’? En toch sprak dit soort filosofen maar al te graag wederom over God. God als het onuitsprekelijke. God als datgene wat niet in taal is uit te drukken. God als God met een streep erdoor: God dus. De God wiens enige doel de doelloosheid was. Die onbespreekbare en onuitspreekbare God was de God van het postmodernisme. De God van het apofatische spreken, het niet-spreken, de negatieve theologie die al duizenden jaren oud was. De God van de repeterende ontkenning die uiteindelijk zichzelf ontkent in het onaanraakbare. De God van het sublieme waar je alleen maar ademloos over kunt zwijgen. Kortom, gooi het maar in mijn pet.

Zo raakte ik mijn belangstelling kwijt voor de ‘theorie over alles’, the theory of everything, ook wel ‘TOE’ of ‘kleine teen’ genoemd, een plaatsvervanger voor God, maar dan in de nieuwe natuurkunde. Er liepen convergerende lijnen vanuit de nieuwe natuurkunde, de postmoderne filosofie en de theologie. Dat was zeker, maar zouden die lijnen elkaar ooit raken? In het oneindige wellicht en dus nooit. De woorden lopen uiteindelijk stuk, als je het domein van de wiskunde verlaat. En omdat ik de formules al niet snapte, liet ik de boel de boel. Ik ging andere boeken lezen en zo gingen de jaren voorbij. Maar ook al begreep ik er weinig van mijn de objectieve kennis die de exacte wetenschap pretendeert te bieden bleef mij intrigeren. Zou er door de natuurkunde dan toch zoiets als kennis van God mogelijk zijn?

Ik las over Max Planck, voor wie natuurkunde en religie elkaar naadloos aanvulden, en God een niet geproblematiseerde, vanzelfsprekende aanname was. Over Albert Einstein die evenals Planck alleen de onpersoonlijke God van Spinoza erkende, maar ook zo zijn eigen ideeën had over een kosmische religiositeit en de mystieke beleving van het heelal als de essentie van alle verwondering. Over Niels Bohr die in de God van Spinoza zelfs de trekken van het complementaire denken van de kwantumfysica herkende. Over Werner Heisenberg voor wie deze onpersoonlijke God niet voldeed en zelfs christelijke trekken meende te herkennen in de God van de nieuwe natuurkunde.

Over Wolfgang Pauli die niet alleen op zoek was naar een alchimistische weg naar God, maar ook naar een geünificeerd wereldbeeld dat ruimte laat om materie en psyche te verstaan als complementaire trekken van de werkelijkheid. En tenslotte over Erwin Schrödinger, de meest religieuze wellicht van alle founding fathers van de nieuwe natuurkunde, Schrödinger dus, die er vanuit ging dat er in feite slechts één wereldbewustzijn bestaat. Alle verscheidenheid in de verschijnselen en de gescheidenheid der individuen, het is allemaal slechts schijn. Zo kwam ik weer terug bij de Brahma van de Oepanisjaden. Ik ging Schopenhauer lezen.Iemand wee mij ooit op de wijze woorden van Jacques Monod die ooit het volgende schreef:

‘De mens leeft op de rand van een vreemde wereld – Een wereld die doof is voor zijn muziek, en net zo onverschillig voor zijn hoop als voor zijn lijden of zijn misdaden.’ 

Monod, Monod, Monod…  toen ik dit las bleef de naam Mobnod rondzingen in mijn hoofd. Het leek een contaminatie tussen Monade en Godot. Wachten op Godot. Wachten op God. Monod… Monod…Noo… Ooo ….Vreemd genoeg moest ik denken aan een chanson van Aznavour, Tout s’en va, tout se meurt, waarin telkens weer de echo van een woord of lettergreep herinnert aan de vrouwennaam die in het hoofd van Aznavour blijft rondspoken, waarna er weer een nieuw refrein ontstaat over wat hij met die vrouw heeft beleefd.

Gaat het ook niet zo met grote wetenschappers en natuurkundigen? zo dacht ik bij mezelf. Als een theorie over het universum je aanspreekt, blijft de naam van de bedenker in je hoofd rondspoken. Isaac Asimov, zo las ik ooit, heeft eens een week lang alles wat hij om zich heen zag gebeuren, letterlijk gezien al een voortplanting van golven in een stilstaand fluïdum. Alles wat voorviel in het dagelijks leven werd in deze nieuwe zienswijze geïmpregneerd met het nieuw verworven inzicht in de aard van het universum. Alles werd een kruising tussen toeval en noodzaak, een zich vervagende rimpeling in een vijver van eeuwigheid.

Asimov… Simov… Mov…. Ovv…..vvv

Ik herinnerde mij dat ik ooit een boek van Monod had gelezen, al was het jaren geleden. Het moet in die rare jaren tachtig zijn geweest, toen ik zoek was gegaan naar God in de nieuwe natuurkunde. Ik ging zoeken in mijn boekenkast, en ja hoor, daar stond het: een onooglijk boekje uit 1970, uitgave van Edition du Seuil: Le hasard et la nécessité van Jacques Monod. Ik bladerde door het boek op zoek naar de passage die Cees Andriesse ooit met een rood papiertje had uitgelicht. Hoe mooi zou het zijn als ik zelf ook deze passage had gemarkeerd met een dikke potloodstreep, zoals ik dat vaker doe, vooral in boeken die ik maar half begrijp of waar ik met mijn verstand nauwelijks bij kan. De bewuste passage vond ik in deze Franse editie op pagina 216 en luidt als volgt.

‘… il est en marge de l’univers où il doit 
vivre. Univers sourd à sa musique, indifférent à ces 
espoirs comme à ses souffrances ou à ses crimes. Mais alors qui définit le crime? Oui dit le bien 
et le mal? Tous les systèmes traditionnels mettaient 
l’éthique et les valeurs hors de la portée de l’Homme.. 
Les valeurs ne lui appartenaient pas : elles s’ impo
saient et c’est lui qui leur appartenait. Il sait mainte
nant qu’elles sont à lui seul, et d’en être enfin le 
maître il lui semble qu’elles se dissolvent dans Ie 
vide indifférent de l’univers. C’est alors que l’homme 
moderne se retourne vers ou plutôt contre la science.’

In het Frans klinkt dit allemaal veel mooier, diepzinniger, wijzer… Helaas zag ik geen potloodstreep in de marge. Wel had ik vier pagina verder een dikke streep gezet naast de volgende passage:

‘Il est évident que de 
poser le postulat d’objectivité comme condition de 
la connaissance vraie constitue un choix éthique et 
non un jugement de connaissance puisque, selon le 
postulat lui-même, il ne pouvait y avoir de connaissance « vraie » antérieure à ce choix arbitral. Le 
postulat d’objectivité, pour établir la norme de la connaissance, définit une valeur qui est la connaissance objective elle-même. Accepter le postulat d’obectivité, c’est donc énoncer la proposition de base
 d’une éthique : l’éthique de la connaissance.’

In de marge had ik geschreven :

Maar wat is de ethiek van de kennis ?

Monod beweert dat onze moderne, onttoverde wereld baat heeft bij een ‘ethiek van de kennis’ waarbij niet alleen het objectiviteitsprincipe van de wetenschap wordt gerespecteerd, maar ook het domein van de kennis niet verward wordt met het domein van de waarden. Maar hoe doe je dat zonder God? Hebben we niet iets te snel afscheid genomen van de ’werkhypothese God’? Is het niet zo dat de laatste echo van God nogal altijd in de wetenschap opklinkt? Hoe kun je anders verklaren dat alle levende organismen blijk geven van een intrinsieke planmatigheid, terwijl de objectivistische wetenschap geen raad weet met begrippen als planmatigheid, bestemming, teleologie etc. ?

Is er dan toch zoiets als een Punt Omega, waar alles wat groet en bloeit en ons altijd weer boeit, naar op weg is? We zijn in de wetenschap gaan geloven, maar kunnen moeilijk afscheid nemen van ‘het bezielde heelal’, waar onze voorouders eeuwenlang in hebben geloofd. Hoe komt het dat de wetenschap nog steeds niet de kloof kan overbruggen tussen wat we als waar moeten aannemen en datgene wat we blijven vermoeden? Als je hier niet somber van wordt, dan zou op zijn minst de angst om zich heen moeten grijpen. Dat was ook de verbijstering van Pascal, de angst voor een leeg heelal waarin alles wegsterft in het niets, zodat ooit zelfs de laatste echo van elk bezield leven, ja zelfs van God verstilt in de ultieme stilte. Misschien is het heelal wel een echolalie in een litanie van liefde.

Hoe worden ideële en immateriële verschijnselen van ons bewustzijn objectief? Een woord is maar een woord. Evenals bij het woord ‘roos’ van Gertrude Stein geldt bij elk woord telkens weer de mantra: ‘Een god, is een god, is een god…’ Die leegte van de taal blijft altijd bestaan, ook als je er uiteindelijk het zwijgen toe doet en zo het duisternis van het niets wilt binnengaan. Het hoogste woord in de taal mag dan God zijn, maar die God is per definitie onbenaderbaar met woorden. Kan het onvermogen om dit te begrijpen soms iets te maken hebben met ons gespleten brein? De twee hersenhelften met daartussen de diepe kloof tussen digitaal en analoog, het analytische en het holistische denken. Het is een vermoeden waar ook Monod in zijn boek gewag van maakt, en dat in een tijd waarin hier nog weinig  over bekend was.

Er is iets wat ontbreekt in ons denken. Hoe sterft een echo weg in de verte? Wanneer is hij echt verdwenen en hoor je werkelijk niets meer?  Waar ligt precies de grens tussen geluid en stilte? ‘Er bestaat geen stilte,’ zo schreef Lyotard, ‘die zich niet als zodanig laat horen, die geen enkel geluid maakt.’ Wat na het vervagen van de laatste rimpeling in de vijver nog overblijft, is iets wat niet kan bestaan omdat het onmogelijk is. Het is de moderne onvermijdelijkheid die het verstand moet aanvaarden, maar die de intuïtie nog altijd niet wil geloven. Eerlijk gezegd weet ik het antwoord op al deze vragen nog steeds niet. Alleen die naam Monod blijft rondspoken in mijn hoofd:

Monod… Monod… Nod…. Ooo… Ah oui, je me souviens !

Reageer

Voor de overlevenden

‘Hoeveel woorden je moet schrijven voor de overlevenden hangt af van verschillende factoren, zoals het doel van je boodschap, de complexiteit van het onderwerp en de diepte van de emoties die je wilt overbrengen. Soms kunnen een paar zorgvuldig gekozen woorden al krachtig genoeg zijn om een diepe impact te hebben. In andere gevallen kan een meer uitgebreide boodschap nodig zijn om recht te doen aan de situatie en de gevoelens van de overlevenden. Het belangrijkste is om oprecht te zijn en empathie te tonen in je woorden. Als de poes er anders over denkt, moet je misschien een andere benadering overwegen! Grapje terzijde, als de poes er anders over denkt, kun je altijd een extra streepje zorgzaamheid toevoegen aan je boodschap.’

Dat antwoordde ChatGPT op mijn vraag: ‘Hoeveel woorden moet je schrijven voor de overlevenden?’ Een absurde vraag met een redelijk zinnig antwoord. Net als mijn vraag: ‘Hoeveel woorden bevat de toren van Babel?’  ChatGPT: ‘De toren van Babel wordt beschreven in het boek Genesis in de Bijbel. In Genesis 11:1-9 staat de passage over de toren van Babel. Deze passage is ongeveer 232 woorden lang in de Nederlandse Statenvertaling. Toen ik tenslotte vroeg hoeveel woorden de bibliotheek van Babel bevat, liet ChatGPT zich niet uit het veld slaan. Zijn antwoord  luidde: ‘De Bibliotheek van Babel is een kort verhaal geschreven door de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges. Het verhaal bevat ongeveer 3.260 woorden in de Engelse vertaling.’

Borges schreef zijn verhaal De Bibliotheek van Babel in 1941. In die bibliotheek moet ergens een boek op een plank staan, waar alles in te lezen staat, hoe alles zo gekomen is en hoe het verder zal gaan, ook met dat ene boek in de bibliotheek van Babel waar alles in te lezen staat. Anders gezegd, de immense uitgestrektheid van een verzameling ogenschijnlijk zinloze teksten – die ik zelf op dit weblog dagelijks aanvul met nog meer zinloze teksten  – heeft deepdown een betekenis. Maar hoe vind ik die? Hoe kom ik bij de steen der wijzen? Waar is die ene mystieke, paradoxale, onverwoordbare, grondeloze grondstructuur die de tijd en de geschiedenis te boven en te buiten gaat en waar ik mijn leven lang al naar op zoek ben. Ik ben een zoeker, maar ik vind niets. Misschien moet ik ophouden met zoeken. Misschien is het er al wat ik zoek, maar ga ik er steeds weer aan voorbij. Misschien begrijp ik mijn eigen woorden niet.

In het najaar verschijnt mijn nieuwe boek, het negende boek in 16 jaar tijd. Dat is net iets meer dan 1 boek in de 2 jaar. Maar ik ben alvast weer begonnen aan een nieuw boek. Dat moet dan mijn tiende worden. Als ik zo doorga in dit tempo en ik word 100, dan kan ik daarna nog 12 boeken produceren en mijn totaal op 22 brengen. Niet zo veel eigenlijk. Vestdijk schreef alleen al 52 romans. Die haal ik dus nooit meer in. Maar …. er is hoop. Ik heb nog altijd mijn weblog en dat bestaat sinds 20 april j.l. al 18 jaar. Gisteravond ben ik begonnen al mijn blogs van die afgelopen jaren een beetje te ordenen. Het zijn er 3675. Bij elkaar zijn dat zo ongeveer 2,5 miljoen woorden die uitgeprint zo’n 4000 pagina’s tekst zouden opleveren. Dat is genoeg voor ongeveer 20 boeken! Kortom, ik ben al klaar. Ik hoef niet eens meer honderd te worden. Mijn testament is af! Alles wat overblijft is voor de overlevenden. Alhoewel, de poes vindt van niet. 

Ik was benieuwd of er achteraf enige lijn in al die teksten op dit weblog  te ontdekken viel. Het valt niet mee om die lijn te vinden. Van al deze artikelen is ongeveer 1/3 achteraf beschouwd pure onzin of compleet gedateerd. 1/3 is een beetje onzin. De rest gaat ergens over. Dat betekent dus ongeveer 1333 pagina’s zinnige tekst, goed voor 6 boeken. Als ik de verschillende onderwerpen wat nader sorteer en in de juiste volgorde leg, komt misschien het staketsel in beeld van een totaaltekst, waar je in gecomprimeerde vorm wellicht iets van kunt maken. Eén boek bijvoorbeeld, dat alle andere boeken overbodig maakt. ‘Behalve de Bijbel en het telefoonboek,’ zou Reve zeggen. Maar het telefoonboek is inmiddels al overbodig geworden en de Bijbel gaat daar hard achteraan.

Werk aan de winkel dus. De vraag is alleen hoe ik deze ratjetoe aan teksten verder sorteren moet. De thema’s zijn heel verschillend of overlappen elkaar. Er is geen rode draad, laat staan een kop of staart te bekennen. Ik ben begonnen met een soort plattegrond te tekenen, waar de verschillende onderwerpen ‘geografisch’ op te ordenen zijn. Maar ook dat is niet makkelijk. Eigenlijk heb ik een ruimtelijke structuur nodig, of nog beter: een topologische structuur, waarbij verschillende ruimtes in elkaar overlopen en toch ook weer begrensd zijn. Ik zie die structuur voor me als drie gelijkvormige hoofden die in elkaar passen. Zo’n beetje als die Russische poppetjes die je in elkaar kunt wegstoppen.

Het binnenste hoofd is gevuld met zogenaamde ‘binnen-verhalen’ (dromen, fantasieën). Het middelste hoofd gaat over de wereld om me heen (autobiografische verhalen, notities en beschouwingen). Het buitenste hoofd is gevuld met ‘metafysische content’ (zoals beschouwingen over internet, religie, filosofie en psychologie). Het grappige is dat teksten uit het ‘binnenhoofd’ soms directe relaties hebben met het ‘buitenhoofd’. De drie hoofden staan dus in een soort vierdimensionale ruimte met elkaar in verbinding. Het binnenste binnen is tegelijk het buitenste buiten. Vanuit deze structuur probeer ik nu een nieuwe ordening te maken. Een beetje geïnspireerd op de taoïstische ‘sferen-structuren’ van Sloterdijk (nooit geweten dat in Amsterdam een station naar die man is genoemd).

Ik heb me eens laten vertellen dat de roman Zen en de kunst van het motorenonderhoud ook op een dergelijke manier is ontstaan. De schrijver had alleen een kaartenbak met duizenden fiches met tekst over allerlei onderwerpen. Ze waren door de jaren heen geschreven, zonder enige narratieve structuur. Een redacteur heeft deze kaartenbak voor de auteur geordend. Daarna is pas – als een soort doorlopende raamvertelling – het verhaal over de motorreis van Pirsig en zijn zoon ontstaan. Leitmotiv voor de auteur was een zoektocht naar zijn oude ’ik’ van voor zijn psychose. Zoiets stel ik mij ook voor, maar misschien moet ik eerst leren motorrijden. Of op zijn minst dien ik mij te bekwamen in de kunst van het ordenen, want daarvoor ontbreekt mij het aan de nodige wiskundige kennis. Ik heb een A-4tje nodig, waar alles op staat. Mijn universum in een notendop.

Ooit wist ik hoe het universum in elkaar zat. Toen ik op school zat was de wereld nog helder en overzichtelijk. Vier jaren van middelbaar onderwijs leidden onontkoombaar naar een tweesprong. Op je zestiende moest je kiezen tussen alfa en bèta, twee werelden die door een astronomische afstand van elkaar gescheiden waren. Aan de ene kant had je de wereld van kunst en literatuur, van woorden en beelden, waar je boeken vond van Tacitus en Wolkers en waar het echte leven te vinden was. En aan de andere kant de wereld van wis- en natuurkunde, van lijnen en getallen, waar je boeken vond over differentiëren en integreren. Kortom, waar het echte leven afwezig was. Ten minste, zo voelde ik het.

Mijn wiskundeleraar was mijnheer Sweerts. Hij was een wat oudere man met een haviksneus en een bloempotkapsel. Hij sliste een beetje en rook altijd wat eigenaardig. Hij ging er prat op dat hij teksten op zijn kop kon lezen. Dat deed hij dan ook in het schoolboek van de jongen in de eerste bank van de klas. Ongemerkt zat hij altijd met zijn krijtje of aanwijsstok te spelen. Die gebaren intrigeerden mij, want ze dienden nergens toe. Soms kreeg hij opeens een grijns om de mond, helemaal als ik voor het bord moest komen om ten overstaan van een klas vol aanzwellend leedvermaak het bewijs te leveren van de stelling, dat de logaritme van een quotiënt gelijk is aan de logaritme van het deeltal verminderd met die van de delen. ‘Ga jij maar thuis nog maar eens oefenen !’ zei hij dan, als mijn poging om tot een sluitend bewijs te komen weer eens op niets was uitgelopen.

Ik had het niet zo op wiskunde en zeker niet op mijnheer Sweerts. Hij was een goede leraar, maar wel een beetje wreed. Zo had hij de bijna sadistische gewoonte om af en toe een huiswerk-vraagstuk op te geven, waarvan de oplossing eigenlijk niet op basis van de geleerde lesstof te achterhalen was. Ik herinner mij dat ik eens tot diep in de nacht met zo’n vraagstuk bezig ben geweest. Wonder boven wonder vond ik als enige van de klas de oplossing en wel op een schier onnavolgbare wijze, door het toepassen van vectorenvergelijkingen. Daarna kon ik niet meer stuk bij mijnheer Sweerts. Ik hoefde ook nooit meer voor het bord te komen. Het komt wel goed met dat knaapje, moet hij  bij zichzelf hebben gedacht.

Hoe dan ook, voor het eerst kreeg ik grip op die ondoorgrondelijke abstracties van de wiskunde. Zo koos ik uiteindelijk voor bèta, een beetje tegen beter weten in, al was het maar omdat tante Sine, die al jaren weduwe was en op zondagmiddag, onder het genot van een kopje thee met een gebakje, altijd sprak over haar zoon Anton, mijn getalenteerde neef die ingenieur zou worden en in Delft studeerde. ‘Een echte man kiest voor bèta,’ zo luidde haar advies. Alfa is meer iets voor vrouwen. Met kunst en literatuur is ook geen droog brood te verdienen. Zoiets doe je voor je plezier, maar niet om vooruit te komen in de wereld. Techniek dat is de toekomst. Zeg nou zelf, wat er van ons zijn terechtgekomen zonder stoommachine. Computers die gaan de wereld veranderen, niet kunst en literatuur.

Jarenlang heb ik sindsdien in tweestrijd verkeerd. Ik worstelde met een verkeerde keus, heen en weer geslingerd tussen de onweerlegbare vrouwelijke logica van tante Siene en de wrede grijns van mijnheer Sweerts. Ik heb mij zelfs, met neef Anton in gedachten, nog een half jaar lang vergeefs laten scholen in Delft, door echte ingenieurs die me de eerste beginselen van de bouwkunde probeerden bij te brengen en van wie een enkeling mij pijnlijk aan mijnheer Sweerts deed denken. Pijnlijk omdat ik mij op een goede dag definitief bekeerde tot de wereld van de kunst. Ik voelde het als een capitulatie, maar ook als een ‘coming out’. Het bloed van de muze kruipt immers waar het niet gaan kan. Ik wilde wegdromen in het weelderige domein van de verbeelding en niet langer ronddwalen in de droge woestijn van de ratio.

Nu dit dilemma van destijds mij opnieuw voor de geest komt, herinner ik mij een boek dat ik jaren geleden las. Het is het levensverhaal van de wiskundige Hans Freudenthal. Terugkijkend op een lang en vruchtbaar leven had hij de behoefte gevoeld enige ordening aan te brengen in alles wat hij had meegemaakt. Hij woonde alleen in een groot huis. Zijn vrouw was overleden, de kinderen al jaren de deur de deur uit en in de stilte, die hem steeds meer omringde, werd hij overspoeld door herinneringen die van alle kanten zijn gemoedsrust belaagden, op onbewaakte momenten zijn bewustzijn binnendrongen en bij hem het beeld opriepen van een voortdurende chaos in zijn hoofd. Zijn eigen geest kwam op hem over als een openstaande vogelkooi, waar herinneringen plotseling komen binnenvliegen en dan weer verdwijnen, ogenschijnlijk zonder enig verband of innerlijke logica. En op logica was deze wiskundige juist zeer gesteld.

Zo stuitte hij op de vraag hoe je ooit een ordening aan kunt brengen in die wanordelijke stroom van herinneringen die een mensenleven blijkt te zijn als men terugziet op het verleden. Maandenlang piekerde hij zonder een woord op papier te krijgen. Om uit deze patstelling te komen besloot hij om eerst maar eens zijn huis op te gaan ruimen, en wel grondig en systematisch, van boven naar beneden. Zo belandde hij op de zolder, waar hij wederom een enorme chaos aantrof. Dit keer van opgestapelde kisten, dozen en volgestouwde ladekasten. Geduldig begon hij te ordenen en waar mogelijk ook weg te gooien.

Maar al doende, terwijl hij moest beslissen of een krantenknipsel of een brief bewaard moest worden en zo ja in welke map, dwaalde zijn blik af naar wat daar nu precies te lezen stond. En zo kon het het gebeuren dat in een oogwenk een heel ander verhaal uit het verleden zich opnieuw in zijn geest afspeelde om even later weer voor een ander verhaal plaats te maken. Zo begon het verleden in hem te leven in een proces dat hij beschrijft als een reeks dia’s die telkens verspringt, maar op onvoorspelbare wijze. Een carrousel met dia’s leek op de grond gevallen en reddeloos in de war geraakt. Dat proces beschrijft hij heel precies, stap voor stap in zijn boek.

Op deze wijze komt zijn levensverhaal op een ogenschijnlijk chaotische manier alsnog op gang. Gaandeweg blijkt dat het warrige toeval, dat hem als leidraad dient, wel degelijk een ordening oplevert. Het toeval mengt zich immers met de structuur van zijn eigen emoties, en zo ontstaat een verband dat een heel ander verband heeft dan dat rationele stramien, waar hij als wiskundige in zijn leven altijd naar op zoek was geweest. Het is een structuur die verborgen lijkt te liggen in de dingen die voor je neus gebeuren. Dit mysterieuze verschijnsel, dat gedachten zomaar op hun plaats kunnen vallen, alsof je ze van het toeval cadeau krijgt, is een fenomeen waar veel kunstenaars mee vertrouwd zijn, maar dat ook bij ook bij creatieve wetenschappers niet onbekend is.

‘Wie vond ooit door te zoeken,’ schreef Slauerhoff in zijn verhaal Larrios. ‘Ik zoek niet, maar ik vind’, zei Picasso. Die ontdekking heeft misschien wel aan de basis gelegen van de kunst van de twintigste eeuw. Het was de ontdekking dat je niet gebonden bent aan strakke patronen van het verstand om de werkelijkheid te begrijpen of te verbeelden, maar dat je die werkelijkheid misschien wel veel beter begrijpt door die patronen juist los te laten en je eigen intuïtieve spoor te volgen. Als kunstenaar hoef je de wereld niet één op één weer te geven, zoals je haar in een spiegel kunt zien. Je kunt ook een andere leidraad volgen: het toeval, je eigen emotie, de deconstructie, de montage, de collage – beelden die je uit elkaar laat vallen, opraapt en weer in elkaar zet. Het is de ontdekking dat je door gewoon op weg te gaan als vanzelf bij een doel uit kunt komen. Juist door je doelstelling los te laten wordt het doel bereikt. Het is de ontdekking die Freud deed door zijn patiënten op de divan vrijuit te laten praten over alles wat in hun kop opkwam en hen zo tot zichzelf te laten komen.

Het is een vergelijkbare ontdekking die in allerlei varianten ook in de exacte wetenschap naar voren komt. Je zoekt dit en je vindt dat. ‘Serendipiteit’ noemen ze dat. Dat is een ongrijpbaar fenomeen dat door de Nederlandse onderzoeker Pek van Andel ooit eens als volgt is omschreven: ‘Je zoekt naar een speld in een hooiberg en je rolt eruit met een boerenmeid.’ De werkelijkheid zit niet zo overzichtelijk in elkaar als eeuwenlang was gedacht. Wij zijn het zelf die de ordening aanbrengen. En soms ordenen we de wereld om ons heen op een onvermoede wijze, zelfs zonder dat we daar erg in hebben. De wetmatigheden, die we menen te ontdekken, zijn in feite onze eigen voetsporen in de maagdelijke sneeuw.

Zo loop ik al schrijvend in cirkels rond. Diep in mijzelf schuilt een monster dat ik al schrijvend tot rust wil manen. Schrijven is het bezweren van je innerlijke demon. Boeken hebben dan ook iets demonisch, vandaar dat mensen soms ook boeken verbranden. Ook ik heb wel eens boeken verbrand, dagboeken van mezelf als een soort rituele vorm van demon-uitdrijving. Waarom schrijven mensen eigenlijk dagboeken? Waarom schrijf ik dit weblog? Het dagelijks neerschrijven wat er in je geest omgaat is een wonderlijke vorm van exorcisme en daarnaast een investering voor de oude dag. Herinneringen worden vastgelegd voor later als het verval van de geest gaat toeslaan. De chaos, waar je zo bang voor was, smelt weg als sneeuw voor de zon, als je beseft dat de diepste logica van de wereld, het geheim dat je altijd hebt gezocht, nooit iets anders is geweest dan het spoor dat je dwalend achterlaat.

Reageer

Een voortkabbelende stroom van onzin

Een voortkabbelende stroom van onzin. Dat is een uitdrukking die gebruikt wordt om te verwijzen naar een lange, continue reeks van zinloze of onbelangrijke uitspraken, gesprekken, of schrijfsels. De uitdrukking suggereert dat iets doorgaat zonder echt enige waarde toe te voegen of een duidelijk doel te dienen. Het kan bijvoorbeeld gaan om een langdradig of saai gesprek, een lang artikel zonder enige substantie, of een eindeloze reeks van overbodige columns. Blogs bijvoorbeeld. Misschien wel de blogs op dit weblog.

Stel je voor dat je naar een presentatie luistert die maar doorgaat zonder enig nieuw inzicht te bieden, of dat je een artikel leest dat alleen maar herhaalt wat je al weet, zonder iets toe te voegen. In zulke gevallen zou je kunnen zeggen dat het gewoon ‘een voortkabbelende stroom van onzin’ is. Het is een uitdrukking die vaak gebruikt wordt om de leegte of nutteloosheid van een woordenstroom te benadrukken.

‘Wij zijn in de media, de media zijn in ons’ beweerde de Spaanse mediafilosoof Manuel Castells. Een boodschap kan tegenwoordig alleen nog een rol spelen als hij in de media – en vooral social media – wordt gecommuniceerd. De ijle werkelijkheid van social media gaat steeds meer lijken op een ervaring die werkelijkheid overstijgt. Deze media absorberen de mensheid in een nieuwe mondiale passiviteit en overgave, zoals ooit de christelijke religie het beste uit de mens heeft weggezogen. De media creëren ook een nieuw soort roem en glamour die bovenwerelds van aard lijkt. Aan dit nieuwe hemelgewelf worden soms vreemde patronen zichtbaar die soms ook vertrouwen trekken vertonen. De figuur van de hedendaagse profeet bijvoorbeeld, de heilige of de martelaar van de media.

Onderwijl schrijf ik elke dag mijn weblog en ben ook ik dus gevangen geraakt in mediale sluimer van een onzichtbare ideologie.  Dit weblog is een verhalenmachine. Het is de babbelbox van mijn brein, waarmee ik niet alleen de wereld probeer te vangen in een web van verhalen, maar vooral ook de breuklijnen wil lijmen in het levensverhaal van mezelf.  Elke dag vraag ik me af of ik ook nog wel zonder dat weblog zou kunnen leven. Maar dan denk ik weer, ach zeur niet. Zodra ik tegenover mezelf moet toegeven, dat ik niet meer zonder kan, dan stop ik er acuut mee. Dat heb ik me zelf heilig voorgenomen, maar ik weet natuurlijk donders goed, dat dit een onmogelijke opgave is.

Ik ben gedoemd tot het bloggen. Sterker nog, ik blijf bloggen tot ik er bij neerval. En wat is er leuker om over jezelf te schrijven. Ook Gerard Reve raadde iedere beginnende schrijver aan om toch vooral over jezelf te schrijven. Over kleine, onnuttige dingen, bijvoorbeeld wat je aan hebt en of je kaas over de spruitjes lekker vindt of niet, dat soort dingen willen de mensen van je weten. Elke dag weer keren nutteloze herinneringen opeens na jaren weer terug in mijn brein. Waarom, mag God weten. Zo herinner ik mij een tram-ongeluk in Amsterdam, diep in de jaren zeventig, in mijn. studententijd.

In die tijd had je nog een kandidaatsexamen. Voor kunstgeschiedenis bestond dat examen uit twee delen: kunstgeschiedenis en klassieke archeologie. Voor kunstgeschiedenis moest je drie mondelinge examens afleggen, respectievelijk in de Middeleeuwen, Renaissance en de Nieuwere Tijd na 1800. Daarin moet je ook je hoofdvak kiezen voor de doctoraal, tenminste als je niet koos voor klassieke archeologie. Het kandidaatsexamen klassieke archeologie werd in één keer afgenomen. Daarvoor werd je een uur lang door een professor – met de wonderschone naam Hemelrijk – aan de tand gevoeld. De tentamenstof voor dit examen lag vastgelegd in een literatuurlijst met ongeveer tachtig titels, voor het merendeel boeken, maar ook een aantal artikelen. Het was raadzaam om voor het bestuderen hiervan ongeveer een half jaar uit te trekken.

Zo kon het gebeuren dat ik me vanaf de zomer van 1973 zes maanden lang als een kluizenaar heb opgesloten. Eerst op mijn studentenkamer op de achtste etage van een torenflat in Diemen, waar ik uitkeek over heel Amsterdam en in de verte alle vliegtuigen op Schiphol zag landen waarbij zij langzaam neerdaalden boven de Bijlmermeer. Lang heb ik het daar niet uitgehouden. Sterker nog, ik werd daar knettergek. Daarom ging ik elke dag maar naar de studiezaal van het Archeologisch Instituut, dat zich destijds aan de Weesperzijde bevond vlak bij de hoek van de Ruyschstraat. Vanuit het raam aan de voorzijde had je zicht op de Nieuwe Amstelbrug, waar de tram van lijn 3 een vervaarlijke S-bocht moest maken om de Ruyschstraat in te duiken.

Op een dag ging het mis. De tram had te veel vaart bij het afdalen van de brug en schoot uit de rails. Het was al eens eerder gebeurd dat de tram hier de bocht niet haalde, maar nu boorde hij zich de gevel in en botste met een geweldige klap tegen het pand op de hoek van de Weesperzijde en de Ruyschstraat. In het pand daarnaast zat ik op op dat moment rustig het roodkleurig Attisch aardewerk te bestuderen. Ik schrok me wezenloos. De boekenkasten aan de wand weken ongeveer twintig centimeter van de muur, waarna ze weer terugkeerden in hun vertrouwde positie. Wonderlijk genoeg bleven de gipsen koppen van Romeinse keizers allemaal op hun plaats staan. Er vielen geen gewonden bij dit ongeluk. Enkele  passagiers hadden wat schrammen en blauwe plekken. Ikzelf heb die dag  niet veel meer uitgevoerd. Ik ben naar huis gelopen, want in de tram had ik geen zin.

Om de omvangrijke tentamenstof onder de knie te krijgen, had ik een eigen systeem bedacht. Ik maakte van elk boek c.q artikel een uittreksel. Zo reduceerde ik ongeveer 10.000 pagina’s tekst tot 100 pagina’s uittreksel. Vervolgens maakte ik van die 100 pagina’s opnieuw een uittreksel van 10 pagina’s. Uiteindelijk maakte ik van deze tekst opnieuw een uittreksel van 1 pagina. Op de ene pagina stond dus alles wat ik moest leren, zij het in zeer gecomprimeerde vorm. Onlangs besefte ik dat ChatGPT ook zo werkt.

ChatGPT is een optelsom van alle informatie die zit opgeslagen in oude media die zijn opgenomen in het nieuw medium: het internet. Eigenlijk is het internet één grote verhalenmachine, net zoals mijn brein en dit weblog in feite verhalenmachines zijn. De wetten, volgens welke deze verhalen tot stand komen, verschillen niet zoveel van de wetten van de evolutie. Kleine verhalen knopen zich aan elkaar vast tot grotere verhalen en uiteindelijk tot één groot verhaal. Zo ontstaat opeens een verband. Het verhaal gaat leven. Sterker nog, het verhaal krijgt ‘een bezield verband’.

Ook dit weblog is voor een goot deel een verknoping van reeds bestaande tekstfragmenten die ik eerder op mijn weblog produceerde. Alles is er al. Er is niets nieuws onder de zon. Het bewerken en combineren van reeds bestaande teksten van mijzelf is een principe dat ik zo’n twee maanden geleden heb ontdekt. Het is de détournement van je eigen verhalen, waardoor een ‘verhalenmachine van nieuwe verhalen’ ontstaat. In feite gebeurt op internet niets anders. Google bijvoorbeeld wil alle bibliotheken van de wereld op internet zetten. Dan is het ‘verhaal van alle verhalen’ compleet. Het combineren en verknopen kan dan pas goed beginnen. De bibilotheek van Babel komt dan tot leven. Internet is een gigantisch brein dat op het punt staat geboren te worden.

Alles wat op internet staat is een organisch gegroeid weefsel van teksten, dat uiteindelijk gereduceerd wordt tot die ene pagina die op je scherm verschijnt. Vanuit deze ene pagina kun je straks indalen in alle teksten die op een ander niveau op het web staan opgeslagen. Zo ontstaat een kunstmatig gigageheugen dat niet alleen op vergelijkbare wijze functioneert als het brein, maar waarschijnlijk ook op vergelijkbare wijze is ontstaan. Dat wil zeggen: door een organische samenvoeging van reeds bestaande eenheden in een groter geheel van informatie.

Ook het fenomeen bewustzijn kan voor een groot deel worden verklaard vanuit onderliggende subsystemen. Misschien is het bewustzijn zelfs een bijverschijnsel van een onderliggend of parallel proces. Misschien spreken wij zelfs over een illusie als we het hebben over bewustzijn. Er is immers geen doos in de doos. Geen ruimte binnen of buiten de ruimte. En toch, onze ‘verklaringsruimte’ mogen we niet verwarren met de ‘ruimte’ waarin de dingen zich één op één voltrekken. 

Ik ben er stellig van overtuigd dat het fenomeen bewustzijn in laatste instantie niet te verklaren is, dat wil zeggen: niet te reduceren is tot een gevolg of bijverschijnsel van onderliggende of parallelle systemen, ook al was de onlangs overleden hersenwetenschapper Daniel Dennett het daar niet mee eens. Hij meende dat het bewustzijn intrinsiek verklaarbaar is. Ook al is onze kennis bij de huidige stand van wetenschap nog ontoereikend om die verklaring helemaal sluitend te maken. Volgens mij blijft er altijd iets over in het bewustzijn dat intrinsiek onverklaarbaar is. En wel om de simpele redenen dat degene die verklaart zich bewust is van zichzelf en daarom een bewustzijn heeft.

Je doet het fenomeen bewustzijn wezenlijk geweld aan als je het reduceert tot een complex-dynamisch systeem dat alleen nog van buitenaf herkenbaar is en niet van binnenuit te benoemen valt. Je kunt niet met je eigen tanden je eigen tanden opeten, dat zei Kant al. Het proces van verklaren stuit in dit geval uiteindelijk op een onverklaarbare grond. Dat geldt in laatste instantie ook voor het verklaren van complex-dynamische systemen vanuit onderliggende subsystemen. Ook systeemtheorieën zijn uiteindelijk slechts tautologieën. Het bewustzijn is een gebeuren dat per definitie onverklaarbaar blijft.

Het probleem van het bewustzijn ligt in de definitie. Je kunt voor de externe benadering kiezen (de definitie van Turing). Maar dan heb je het over iets machinaals. Iets dat in wezen niets met de ervaring van het bewustzijn zelf te maken heeft. Je kunt ook voor de interne benadering kiezen. De definitie van Husserl. Maar dan heb je het over iets fenomenaaals. Iets wat in wezen niets met objectiveerbare kennis te maken heeft. Tussen die twee definities is geen verzoening mogelijk.

Toch zijn het twee kanten van dezelfde medaille die onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn. Het vermoeden van een mogelijk bewustzijn in virtuele ruimte van het internet kan een soort zelf-bevestigende waarneming worden. Een paranoïde gewaarwording zelfs. Omgekeerd roept deze constatering de vraag op of ons ‘normale’ bewustzijn ook niet een zelfbevestigende gewaarwording is, en dus in feite een vorm van paranoia is. Zo kwebbelen we maar door over wat we ooit ons ‘bewustzijn’ hebben genoemd: onze kwebbeldoos die alleen maar kan kwebbelen over wat die kwebbeldoos in wezen zou kunnen zijn.

En toch, als dit allemaal waar is. Als het brein een kwebbeldoos is en dit weblog een verhalenmachine bij uitstek…. Als het waar is dat we aan de vooravond staan van de geboorte van een superbrein, een verhalenmachine die geen einde kent. Als het waar is dat de mens definitief een automaat is geworden, een automaat van verhalen, die over verhalen gaan en telkens weer nieuwe verhalen voortbrengen. Dan blijft de vraag bestaan: hoe loopt dat laatste verhaal eigenlijk af? Is het einde een happy end of een laatste cliffhanger? Elk verhaal, ook het laatste, wordt aangedreven door een verlangen, al was het maar een verlangen naar de dood.

Doodsdrift is in laatste instantie een verlangen naar een ultieme ontknoping, naar het moment dat de machinerie uiteindelijk ontspoort en de totale chaos om zich heen grijpt, naar het inferno van moleculen dat een mens te wachten zou staan als het leven uit zijn brein is geweken. Ook dat verhaal ligt diep in mijn brein verscholen. Het moet alleen nog geschreven worden. Of misschien is het al geschreven. Alles is er immers al. Ook dit verhaal was er al. Het verschijnt vandaag alleen in een nieuwe gedaante, genetisch gemanipuleerd volgens de virale wetten van internet.

‘Het bestaan van de mens is een masker van zijn niets,’ schreef Harry Mulisch. En ook: ‘Het orgasme is het ogenblik van niet bestaan, waarin de mens scheppend is.’ Wat ik de afgelopen achttien jaar vooral heb gedaan is bloggen. Elke dag weer. Dat is geen dagelijks orgasme, hooguit een vorm van gestructureerd onaneren. Inmiddels heb ik 3763 blogs geschreven. Hoeveel verhalen zijn daar nog uit voort te brengen? Een heel universum! Mijn God! Wie of wat ben ik! Helemaal niets. Ik ben een voortkabbelende stroom van onzin. En alles om me heen is idem dito. That’s life… It’s nonsens… And nobody cares.

Reageer

Geouwehoer over het overbodige

Het overbodige is vaak hetgene dat de schoonheid en de rijkdom van het leven verrijkt. In een wereld die vaak wordt gedomineerd door efficiëntie en functionaliteit, is het overbodige de ademruimte die ons in staat stelt te ademen en te dromen. Waarom is dat zo?

Allereerst, laten we erkennen dat het overbodige een luxe is die we onszelf kunnen veroorloven in een maatschappij die steeds meer geobsedeerd raakt door productiviteit en rendement. Het overbodige vertegenwoordigt de vrijheid om te kiezen, om niet beperkt te worden tot enkel de essentiële taken en behoeften, maar om ons te laten leiden door onze verlangens en nieuwsgierigheid.

Het overbodige is de kroon op ons bestaan. Het zijn de kunstwerken die ons ontroeren zonder een direct praktisch doel te dienen, de muziek die onze ziel streelt zonder ons te hoeven productief te maken, de literatuur die ons meeneemt op reizen naar werelden die alleen in onze verbeelding bestaan. Het overbodige is wat kleur geeft aan de grauwe alledaagsheid en ons herinnert aan de prachtige complexiteit van het menselijk zijn.

Wat een  geouwehoer, zult u zeggen. Inderdaad, dit is geouwehoer. Ik had ChatGPT gevraagd: bedenk ‘een pleidooi voor het overbodige‘. En dit was het resultaat:  een volkomen overbodige tekst. Dit is slechts een klein gedeelte daarvan, want ChatGPT ging eindeloos door met overbodige zinnen uit te kramen. Het past wel een beetje bij mijn stemming van de laatste dagen. Gisteren was een wonderlijke dag. Het leven leek plotseling van gedaante veranderd. Alles wat altijd gewoon was, was dat opeens niet meer.  Ik kan niet goed uitleggen waarom, het is gewoon zo. Is dit leven soms iets wat er eigenlijk niet hoort te zijn?

Die gedachte spookt door mijn hoofd. Waarom gaan er telkens weer mensen dood? Waarom begint de wereld steeds weer opnieuw met elk mensenleven? Onzinnige vragen natuurlijk. Maar dit  alles roept bij mij de vraag op of het leven van een mens niet overbodig is, iets wat uit de hand is gelopen. Iets wat beter kan stoppen. Misschien is de natuur daar zelf nu ook achter gekomen. Ach, denk ik dan, wat zou het ook? Er is niets overbodiger dan een mens. 

Maar ja, dat mag je ook weer niet zeggen natuurlijk. Kom dacht ik, ik ga maar weer eens ouwehoeren. Over overbodigheid gesproken, ik zal u wat vertellen. We staan op de drempel van een nieuwe tijd, waarin de werkelijkheid zich virtueel zal verveelvoudigen in talloze beelden en beeltenissen van zichzelf. Alles wordt overbodig. Wij staan aan de vooravond van het tijdperk van het overbodige. Een mens is geen verzameling van unieke atomen meer, maar een verzameling van gestolde informatiestromen die vastliggen in onze chromosomen.

Alles wat we ooit ‘ziel’, ‘zelf’, ‘geest’ of zelfs ‘ík’ hebben genoemd is vanuit deze optiek bezien niet meer dan een illusie. We worden een zielloos lichaam. Sterker nog, we zijn het al, alleen willen we het nog steeds niet weten. We zijn zombies is de elektronische zee die ons omspoelt. We zijn extatische organismen, waarbij de zekeringen voortdurend doorslaan. We zijn een stroom – niet meer en niet minder – die zich telkens weer reproduceert. Welnu als de reikwijdte van deze wijze woorden nog niet tot u was doorgedrongen, laat ik u dan voor eens en altijd uit de droom helpen. Wij zijn overbodig.

In zijn chromosomen ligt een gigantische reeks van informatie opgeslagen, waarin de ontwikkelingsgang van onze soort voor de komende generaties en geslachten ligt vastgelegd. Wij zijn slechts een raadselachtig en op zichzelf overbodig doorgeefluik van genetische gegevens. Onze ‘zelfzuchtige genen’ gebruiken ons vlees en bloed als een tijdelijke omballing voor een eindeloos spel dat louter en alleen is gericht op het voortbestaan van de soort en de overleving van de sterkste.

Een mens is dus niet meer en niet minder dan een minieme schakel in dienst van de evolutie. Zodra wij onze informatie via de voortplanting hebben doorgegeven, worden wij op de schroothoop van de geschiedenis geworpen. Het zijn onze genen die koppelen en kopiëren en als pakket informatie blijven voortbestaan. Wij zijn slechts een patroon dat zich voortplant in een eeuwig gespleten heden. Tegen beter weten in blijven wij dromen van een hiernamaals dat niet bestaat, omringd als wij zijn door een eeuwige slaap van de voortwoekerende genetische stroom. Wij zijn tijdelijke conglomeraties van bits informatie, geprint in dezelfde stof waar dromen van gemaakt zijn.

zimzim urullala zimzim urullala zimzim zanzibar zimzalla zam elifantolim brussala bulomen brussala bulomen tromtata velo da bang band affalo purzamai affalo purzamai lengado tor gadjama bimbalo glandridi glassala zingtata pimpalo ögrögöööö viola laxato viola zimbrabim viola uli paluji malooo

Ziezo, dat was een scheutje dada. Zomaar even tussendoor. Moet ik meer doen, dacht ik gisteren. In het aangezicht van de dood wordt een mens lucide. Of balorig. Gewoon even wat overbodige nonsens dus. Dat ruimt op en maakt het hoofd weer helder. Nonsens is een probaat antivirus voor de doorgeschoten ratio. En omdat de ratio altijd weer de neiging heeft om door te schieten, is nonsens altijd weer broodnodig. Nonsens is een signaal van ultieme overbodigheid in een wereld die het overbodige niet serieus neemt. Sterker nog, nonsens is een wondermiddel in een verworden wereld die het overbodige wil vernietigen. 

Nonsens laat het groteske van het overbodige zien, met als doel om het te behouden. Nonsens is in  wezen een uiting van conservatisme. Nonsens wil geen vooruitgang, maar stoppen, stilhouden. HALT! Tot zover en niet verder. Dat is nonsens. Daarom is het zo raadselachtig dat nonsens tegenwoordig zo weinig meer voorkomt. Als iets nu nodig is, dan is het nonsens. Dat wil zeggen: een noodkreet voor het behoud van het overbodige.

Veel van onze hedendaagse efficiency-cultuur is nog op de oude leest geschoeid. Dat wil zeggen op reductie van informatie. Al het overbodige wordt weldra weggesaneerd. Overal wordt de tijd ingepakt, niet alleen door de om zich heen grijpende elektronische netwerken, maar ook door de economie die in toenemende mate alles met alles verbindt. Elk bedrijf of maatschappelijk subsysteem wordt gereduceerd tot zijn ogenschijnlijk meest functionele staat, dat wil zeggen, ontdaan van alle overbodige schakels die tot voor kort misschien wel de cruciale buffers vormden van het organisch geordend totaalsysteem.

Hoe nuttig is het niet om af en toe volkomen doelloos uit het raam te staren, een onderneming te starten die totaal geen zin heeft, om onzin uit te slaan of zomaar een blokje om te lopen. Vandaar dit dadaïstisch pleidooi voor het behoud van het overbodige. Dit is mijn pleitrede voor het verlummelen van tijd. Voor al het ogenschijnlijk nutteloze, waartoe ieder mens geneigd is en dat de wereld uiteindelijk in stand houdt. Als het overbodige verdwijnt, verwildert het volk. Het overbodige is nodig om een ster te laten dansen.

U bent gewaarschuwd. De rest van deze tekst is volkomen overbodig. Het is zonde van uw tijd als u nu nog verder leest. Die tijd kunt u beter aan iets nuttigs besteden. Overigens bestaat dit weblog voor het merendeel uit volkomen overbodige teksten. Vrijwel weblogs bestaan uit volkomen overbodige teksten. Zelfs de meeste boeken zijn volkomen overbodig. Ik denk dat je 98 procent heel makkelijk kunt missen, niet alleen van alle boeken die er zijn, maar ook van alle boeken die een mens in een mensenleven leest. Van die mensenlevens op zich is ook het merendeel volkomen overbodig.

Ook de tijd van één enkel mensenleven is voor het merendeel volkomen overbodig: de kindertijd, het slapen, het luieren en niets doen, het ziek zijn, het oud en dement zijn, noem maar op. Wat er overblijft zijn een paar gelukkige dagen. Misschien zijn het slechts een paar gelukkige momenten. De rest kan eigenlijk gestolen worden. Het is niet nodig. Het leven is een woekering van het overbodige. Sterker nog, het hele universum is een overlopende badkuip van overbodige tijd. Het heelal is één grote tijdverspilling.

En dan nog iets. Slechts 2 procent van het menselijk DNA bestaat uit genen. De overige 98 procent heeft geen functie, zo werd lange tijd gedacht. Biochemici spraken dan ook van ‘junk-DNA’ of wel de ‘donkere materie’ van het genoom. Recentelijk werd ontdekt dat dit ‘junk-DNA’ wel degelijk een functie heeft. Het beeld van het menselijk genoom is tegenwoordig drastisch aan het veranderen. De Australische geneticus John Mattick verwoordde dat onlangs nog als volgt:

‘Er rijst een beeld op van het menselijk genoom, waarbij het niet langer een lege woestijn is met hier en daar wat eiwit producerende eilandjes, maar een complex netwerk van verweven, actieve elementen die zich uitstrekken over een groot deel van het genoom, inclusief de regio’s tussen de genen die voorheen als inactief werden beschouwd.’

Vooral deze laatste zinnen hebben mij aan het denken gezet. Deze constatering lijkt exemplarisch te zijn voor een ingrijpende omwenteling die zich tegenwoordig haast ongemerkt op vele terreinen voltrekt. Het is de overgang van hiërarchie naar netwerk, van reductie naar complexiteit, van lineair naar non-lineair, van geïdealiseerde orde naar structurerende chaos met vreemde – in ieder geval nog onbekende – attractoren. Niets in de natuur is te isoleren of vast te pinnen op één moment, maar alles maakt deel uit van een kluwen van uiterst complexe processen die zich voltrekken in de tijd.

Dat soort processen, waarin alles met alles samenhangt en het geheel meer is dan de som der delen, is te beschrijven en mogelijk zelfs tot op zekere hoogte te verklaren, maar de uitkomst ervan blijft onvoorspelbaar. Wat is het dan, zo vraag ik me af, wat dit alles structuur geeft? Is het soms een blinde drang tot ordening die in het systeem zelf zit ingebakken?

De gedachte dat een nog onbekende structuurdrift in alle schaalniveaus van natuur en cultuur werkzaam kan zijn, vanaf moleculen en neuronen tot aan de economie en het gedrag van een menigte, de gedachte ook dat er mogelijk een nieuwe hoofdwet in de maak is die deze structuurdrift geheel inzichtelijk maakt, een principe dat complementair zou zijn aan de tweede hoofdwet van de thermodynamica, dat alles doet mij duizelen. Eén ding lijkt steeds duidelijker te worden: bij hogere organismen heeft efficiency niet de hoogste prioriteit.

Alleen virussen hebben zich ontdaan van alle junk-DNA. In feite bestaat er niet zoiets als ‘junk’, geen overschot, geen zwarte materie of donkere DNA. Zelfs het ogenschijnlijk meest onnuttige speelt op een of andere wijze een rol van enige betekenis, een functie die zelfs van cruciaal belang kan zijn voor de complexiteit van het geheel. Het ‘overbodige’ is dus niet overbodig. Hoe absurd wil je het hebben? Dat is de grootste ontdekking die denkbaar is. Het onderkennen van de gevolgen van deze basale ontdekking zal nog heel wat tijd vergen in een denksysteem dat louter en alleen op nut en efficiency is gericht.

Mijn stelling is dan ook: ALLES IS OVERBODIG, WANT NIETS IS OVERBODIG. We moeten doorgaan met BLABLA. Als de nonsens zijn hoogste toppen bereikt, is de redding nabij. BLABLA, dat is DADA, de eerste kreet van een kind. De glimlach van een kind. Alles is vergeefs. De wereld gaat aan ernst ten onder. Onzin is onze redding. We moeten leren ons verstand binnenstebuiten te keren. In de voering van de ratio zit het geheim van de wereld verstopt. In de tedere onverschilligheid van alles wat er niet toe doet. In alles wat voorbijgaat als een zucht. Want alles gaat voorbij als een windvlaag op een onnozele zondag in april. Alles is overbodig, en toch is het overbodige is broodnodig.  

Reageer

Het grote belang van tijdsverspilling

De filosoof Paul Feyerabend (1924-1994) schreef een autobiografie met als titel Killing Time. Tijdverspilling, zo luidde de Nederlandse vertaling die in 2008 verscheen. Feyerabend werd in het midden van de jaren zeventig wereldberoemd met zijn boek Against method en vooral met zijn daarin veelal verkeerd begrepen motto ‘anything goes’. Vaak heeft hij sindsdien gedacht dat hij ‘dat kloteboek’ maar beter niet  had kunnen schrijven. Maar sindsdien staat hij bekend als de anarchist onder de wetenschapsfilosofen. Feyerabend propageerde een vorm van tegendraads denken, een wetenschappelijke vorm van het dadaïsme. Anders dan filosofen denken volgen wetenschappers volgens hem geen welomschreven regels bij het oplossen van een wetenschappelijk probleem. Integendeel, ze schieten alle kanten op en proberen van alles uit op een losse en improvisatorische manier. De strenge wetenschappelijke methoden worden er achteraf meestal bij verzonnen.

Dat wil niet zeggen dat wetenschap zich irrationeel ontwikkelt. Van iedere stap in het proces kan men zich rekenschap geven. Maar die stappen bij elkaar vormen zelden een overkoepelend patroon dat met alle universele beginselen overeenstemt. Het ging hem niet om irrationaliteit, maar om diepte en concreetheid. Er bestaat niet één soort gezond verstand maar meerdere. Bovendien ontsporen veel redeneringen door ideeën die zo nauw samenhangen met foutieve observaties dat idee en observatie nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn. Hij spoort aan om wetenschappelijke teksten letterlijk te lezen. Veel wetenschap valt dan door de mand als klinkklare onzin. Hij pleit dan ook voor de klassieke dialoogvorm bij het denken. Dialogen zijn nu eenmaal verhalen met een open einde. De wetenschap is op zichzelf een grillig verhaal en geen probleem van de logica.

Feyerabend wilde de wetenschap bevrijden van tirannie van filosofische oplichters. Begrippen als ‘waarheid’ ‘werkelijkheid’ en ‘objectiviteit’ worden door hem verdacht verklaard. Niet dat hij zich  kleinerend uitlaat over de rede zelf, wat dat ook moge zijn. Waar hij van af wil, is een aftandse en tirannieke versie daarvan. Hij geloofde meer in wetenschap als ‘Bildung‘, waarin een onlosmakelijke eenheid van wetenschap en wijsbegeerte dienstbaar is aan een hoger cultureel goed. Wetenschap lijkt op een bepaalde manier op kunst, zo schrijft Feyerabend. Ook Thomas Kuhn beweert iets dergelijks aan het slot van zijn beroemde boek. De structuur van wetenschappelijke revoluties.

Zowel Kuhn als Feyerabend zetten zich af tegen het optimistische beeld dat de filosoof Popper heeft geschetst van de vooruitgang van de wetenschap en de groei van de menselijke kennis. Feyerabend geeft ook een treffend voorbeeld van de gelijkenis tussen kunst en wetenschap. In de Byzantijnse schilderkunst wordt het gezicht van de heiligen schematisch opgebouwd uit drie cirkels waarbij de neuswortel als basis diende en de lengte van de neus gelijk was aan het voorhoofd en de onderkant van het gezicht. Op dezelfde wijze leveren de popperiaanse regels van verificatie en falsificatie een Byzantijnse wetenschap op.

Dat beeld van de menselijke kennis is een verminking. Wetenschappelijke ontdekkingen lijken meer op deze ontdekking dat men tot nu toe gedroomd heeft. Er is sprake van plotselinge veranderingen en onverenigbare zienswijzen door het ontbreken van een gemeenschappelijke maatstaf. De menselijke kennis is dus altijd betrekkelijk en van voorlopige aard. De ultieme waarheid bestaat niet. Wetenschap heeft veel met de mythe gemeen. De beslissende stromingen in de wetenschap werden volgens Feyerabend geïnspireerd door wijsgerige, spirituele en religieuze sentimenten. Zo bestudeerde hij de geschiedenis van de dogmatiek in de theologie. De ontstaansgeschiedenis van de dogmatiek heeft volgens hem een opvallende gelijkenis met de geschiedenis van de wetenschap.

Omgekeerd blijkt dat kardinaal Ratzinger – de latere paus Benedictus XVI – in de jaren tachtig  zeer geïnteresseerd was in het denken van Feyerabend. In een beroemde rede in 1990, waarin Ratzinger zich uitliet over kerkelijke veroordeling van Galileï, citeerde hij Feyerabend die deze veroordeling als ‘rationeel en juist’ had bestempeld. Je zou Feyerabend misschien een middeleeuws filosoof kunnen noemen, iemand die alle Latijnse definities van de aristotelische wijsbegeerte uit zijn hoofd weet op te dreunen. Dat verwijt is hem ook wel eens gemaakt, waarop hij altijd woedend reageerde, omdat wie dit beweert doorgaans nauwelijks weet hoe rijk de middeleeuwse filosofie wel niet is.

Feyerabend was zeer geïnteresseerd in Aristoteles, maar hij was ook in vrijwel alles geïnteresseerd. Hij beschikte over een ontzagwekkende eruditie. Alles is mogelijk, de absolute waarheid bestaat niet. Misschien zou je hem wel een katholiek filosoof kunnen noemen, maar van traditionele religies had hij niet zo’n hoge pet op omdat zij de religieuze tradities verdedigen met onvruchtbare en verstarde ideeën. Daarentegen pleitte hij voor respect voor alle gebieden van denken en voelen, respect ook voor een diepere werkelijkheid. Hij pleitte voor nieuwe levensvormen die een nieuw soort ‘religies’ moeten zijn.

Kortom, Feyerabend had oog voor de beperkingen van de rede en tekortkomingen van de wetenschap met al zijn tijdgebonden oogkleppen en vooroordelen. Het huidige wetenschappelijke denken bijvoorbeeld hanteert een strikte scheiding tussen fysica en theologie. De wetenschap op zichzelf daarentegen is een nieuwe religie geworden. De generatie, die God dood verklaarde, bleef onderdanig aan de slaafse machtsverhoudingen die zich op het terrein van de wetenschap bij uitstek doen gelden. Mede daarom pleit hij voor een duidelijke scheiding tussen staat en wetenschap, een scheiding die even noodzakelijk is als de scheiding tussen Kerk en staat. Wetenschap moet immers voortdurend worden bijgestuurd door externe invloeden, de controle van het publiek bijvoorbeeld.

Meer nog misschien dan zijn denken is het leven van Feyerabend opzienbarend geweest. Hij groeide op in het Wenen van de jaren twintig, de periode voor de ‘Anschluss‘ met het Duitsland van Hitler. Hij was een briljant, maar ook een grillig en ogenschijnlijk gevoelloos kind. Hij wilde schilder worden, operazanger, astronoom, acteur, bakker en zelfs houthakker. Maar het liefst ging hij als kind al met pensioen om net als de oude mannen in het park in de zon te kunnen zitten. Hij ging wis- en natuurkunde en astronomie studeren, maar verdiepte zich ook in de kunst- en cultuurgeschiedenis. Als puber valt hij voor ‘de bombastische retoriek van Nietzsche’. Hij leest in die tijd ook Rosenbergs Mythe van de twintigste eeuw en krijgt rare ideeën over de oorlog die het wezen zou onthullen van de mens. Veel irrelevante zaken zouden dan immers verdwijnen als sneeuw voor de zon.

Als twintigjarige belandt hij in het Duitse leger en verblijft dan drie jaar lang overal in Europa, maar vooral in Rusland, waar hij vecht aan het front. Zijn ouders blijven achter in Wenen, waar zijn ongelukkige moeder zelfmoord pleegt. Feyerabend hoort daarvan als soldaat in Vukovar op 9 juli 1943. Pas jaren later vindt hij haar afscheidsbrief bij het opruimen van een kast. In 1945 wordt hij zelf getroffen door drie kogels –  een in zijn rechterhand, een in zijn gezicht en een in zijn rug -, die hem voor zijn leven lang invalide en impotent maken. Sinds 1946 loopt hij met een stok. Nog tijden wordt hij gekweld door nachtmerries en droomt over zichzelf als lijk. ‘Eens toen ik tegenover me lag, wurgde ik mijzelf en besnuffelde ik het lijk op zoek naar tekenen van verrotting’.

De beschrijving van zijn oorlogsherinneringen vormen de meest beklemmende passages van zijn autobiografie. Ze lijken gevoelloos geschreven, alsof zijn emoties uit die tijd geheel verdwenen zijn. Dat probleem loopt als een rode draad door heel zijn leven. ‘Mijn gevoelens,’ schrijft hij, ‘waren vaak oppervlakkig en verwrongen, meer melodrama dan echt gevoel’. Maar zijn gevoelsleven keert heel langzaam terug. Na vijf huwelijken en een bewogen leven als hoogleraar aan meerdere universiteiten in Europa en Amerika komt hij stilaan tot zichzelf. In zijn rijke leven ontmoette hij de grote denkers van zijn tijd: Bruno Kreitski, Paul Dirac, Arthur Koestler, Ludwig Wittgenstein, Karl Popper, Niels Bohr, Von Neumann, Hilary Putnam en Imre Latakos. Hij discussieert met hen over problemen als de ‘niet-einsteinsiaanse interpretaties van de Lorenz-transformatie’, of ‘het probleem van het bestaan van de externe wereld’.

Maar achteraf bezien ziet hij vooral zichzelf terug in de spiegel. Bijna alles wat ik deed was voorwaardelijk, onafgemaakt, zonder doel: ‘killing time’. Het was alsof hij heel langzaam weer een mens met een eigen karakter aan het worden was. Omdat het hem aan een doorwrocht wereldbeeld ontbrak, fladderde hij in het rond zoals hij ook tijdens de jaren van het naziregime gedaan had. En toch, alles komt weer goed. De woorden die hij vlak voor zijn dood schrijft over de liefde vormen een van de mooiste passages van het boek:

De liefde lokt mensen uit hun beperkte ‘individualiteit’, ze verbreedt hun horizon en verandert ieder voorwerp dat ze op haar pad tegenkomt. Toch is deze liefde niet het resultaat van een bijzondere verdienste van onze kant. Ze is niet aan het het verstand noch aan de wil onderworpen; ze is eerder het gevolg van een gelukkige samenloop van omstandigheden. Deze liefde is een gift, geen inspanningsresultaat.’

Het boek Killing time van Paul Feyerabend heeft als belangrijkste boodschap dat het streven naar efficiëntie en productiviteit niet altijd de beste benadering is, vooral niet als het ten koste gaat van creativiteit, vrijheid en diversiteit in denken. Feyerabend bekritiseert het idee van één dominante methode of benadering om kennis te vergaren en stelt in plaats daarvan voor dat we open moeten staan voor verschillende perspectieven en benaderingen. Hij pleit voor een meer pluralistische aanpak in de wetenschap en het leven in het algemeen, waarbij hij betoogt dat het omarmen van diversiteit en het toestaan van ’tijdsverspilling’ soms tot de meest waardevolle ontdekkingen en inzichten kan leiden.

Reageer