Hol als een cactusplant

Daarom zeg ik jullie: maak je geen zorgen over jezelf en over wat je zult eten of drinken, noch over je lichaam en over wat je zult aantrekken. Is het leven niet meer dan voedsel en het lichaam niet meer dan kleding?  Kijk naar de vogels in de lucht: ze zaaien niet en oogsten niet en vullen geen voorraadschuren, het is jullie hemelse Vader die ze voedt. Zijn jullie niet meer waard dan zij? Wie van jullie kan door zich zorgen te maken ook maar één el aan zijn levensduur toevoegen? En wat maken jullie je zorgen over kleding? Kijk eens naar de lelies, kijk hoe ze groeien in het veld. Ze werken niet en weven niet. Ik zeg jullie: zelfs Salomo ging in al zijn luister niet gekleed als een van hen. Als God het groen dat vandaag nog op het veld staat en morgen in de oven gegooid wordt al met zo veel zorg kleedt, met hoeveel meer zorg zal hij jullie dan niet kleden, kleingelovigen? Vraag je dus niet bezorgd af: “Wat zullen we eten?” of: “Wat zullen we drinken?” of: “Waarmee zullen we ons kleden?” Dat zijn allemaal dingen die de heidenen najagen. Jullie hemelse Vader weet wel dat jullie dat alles nodig hebben. Zoek liever eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, dan zullen al die andere dingen je erbij gegeven worden.

Deze woorden uit het Evangelie van Mattheüs (hoofdstuk 6: 25-3) geven de kern van het christendom weer. Die kern is de onthechting. Bekommer je niet om wat mogelijk te gebeuren staat, maar leef ten volle in het ‘hier en nu’ in de wetenschap dat de mens verlost is. In feite raakt het christendom hier aan de onthechting die ook in boeddhisme en zenboeddhisme voorop wordt gesteld. Maak geen plan. Stel jezelf geen doelen. Ga dwalen in het veld. Kijk naar de vogels, ze doe niet anders. De doelgerichte intentie is de grootste blokkade voor het vinden van het geluk. Maar hoe kun je leven, zonder jezelf een doel te stellen?

En toch, als je niet weet hoe te leven, hou dan op om naar een doel te vragen. Daar waren de boeddhisten in het Oosten al lang achter gekomen. Vraag niet waarom, laat staan waarheen, maar volg de weg die je te gaan hebt, zoals in deze fraaie dialoog tussen een leerling en zijn zen-meester tot uiting komt.

Leerling: Toon me de weg

Meester: Heb je ontbeten?

Leerling: Ja

Meester: Ga dan heen en doe de vaat

Misschien is onthechting wel de kern van elke religie. Misschien had de vrouw die mij uitnodigde om alles achter me te laten en het vliegtuig naar Bangkok te nemen dan toch gelijk. Misschien is het ware leven hier op aarde inderdaad een leven zonder verleden en zonder toekomst. En misschien had ik dan toch ongelijk toen ik beweerde dat het er in het leven primair om gaat de dood onder ogen te zien, want alleen dan zou een authentieke vorm van leven mogelijk zijn: een leven met een toekomst en met een verleden.

Hoe verhouden die twee zich tot elkaar? Moet je leven in het ‘hier en nu’ of een kiezen voor een leven met een toekomst en een verleden? Of is het geen van beide? Maar dat kan niet, je moet kiezen tussen die twee. Je kunt ook niet een beetje zwanger zijn. Het dilemma dat zich aandient is onontkoombaar. Moet je de dood ten volle aanvaarden om echt te kunnen leven? Of moet je de dood juist ontkennen en jezelf overgeven aan een leven in het ‘hier en nu’ ? 

In zijn boek De ontkenning van de dood (1973) beweert Ernest Becker dat de mens een dualistisch wezen is. Hij is zowel een geestelijk ‘zelf’ als een sterfelijk lichaam dat deel uitmaakt van de wrede natuur. Een mens is ‘een god met een anus’, zoals Becker het noemt. Hij isvoortdurend op de vlucht, om roem en erkenning te verkrijgen bijvoorbeeld, en ondertussen is hij gedoemd om te sterven en door de wormen te worden verslonden.

In dit boek wordt alles wat Freud bedacht heeft op zijn kop gezet. Wat Freud seksualiteit en drift noemde is bij Becker de dood en de angst daarvoor. Alles is doodsangst, zo zou je dit boek kunnen samenvatten, en het antwoord van de mens op zijn doodsangst is de heroïek. Hij wil de held uithangen om daarmee de dood voor even te ontkennen. Geestelijke gezondheid is een illusie. Het is hooguit een geslaagde neurose om de dood op afstand te houden.

God daarentegen is geen illusie, zoals Freud beweerde, maar een symbolisch beeld als antwoord op de dood. God verdwijnt daarmee niet in een afgrond. Hij gaat met die afgrond samenvallen, zoals dat ook bij de filosoof Kierkegaard en de theoloog Tillich gebeurde.

Dat is een oneigentijds geluid. Wie gelooft er tegenwoordig nog in God? Mijn generatie beleefde een tijd waarin de religie eerst ongeloofwaardig werd, daarna   gaandeweg verdorde en uiteindelijk geheel uit het dagelijks leven verdween. Dat begon al in de jaren zestig, in een tijd dat de spiritualiteit juist rijkelijk ging stromen in een verdwaasde hippie-cultuur en de oosterse renaissance van Bagwan-aanbidders en de transcendente meditatie van Maharishi Yogi. Iedereen leek te gaan shoppen op de spirituele markt van welzijn en geluk. Men rijpte zich rot, gaf zich over aan sensitivity training of koos voor het braakliggend terrein van de eigen seksualiteit als hedonistisch panacee voor emancipatie of spirituele zelfexploratie. 

Dat is een tendens naar individualisering die nog altijd niet ten einde is. Het zet zich voort in onze tijd van mindfulness en neoliberalisme. Kies voor jezelf.  Kies voor je eigen vrijheid. Je eigen hart is alles… en tegelijk ook hol als een cactusplant.

Reageer

De ziekte van Slauerhoff

‘Nacht, zwaar heet en sterrenloos over land en zee. De lucht, volgezogen met een hitte die zij nergens aan af kan staan, 
aan het geblakerde land niet, aan de zee niet, met de gloed van een 
lange dag verzadigd, worgt het leven. Niets beweegt. Tegenover elkaar, zelf onzichtbaar, liggen de schepen met hun drie
hoeken van rode en groene lantarens tegenover de stad, ook alleen door 
verspreide lichten in het donker bepaald. De hulken tegen de kade zijn donker. De loodsen zwart en donker. 
Geur, dat is het enige waaraan het leven merkbaar is. Rottingsgeur uit 
de stegen, graan- en teergeur uit de loodsen.’

Aldus Slauerhoff in zijn roman Het leven op aarde. De totale verlatenheid van een haven in China verschijnt hier als de desolate geboortegrond van iets ongehoords, iets wat herinnert aan het begin van alle dingen op aarde. Het sublieme dat schuil gaat in deze  verlatenheid is tegelijk het toevluchtsoord van een bewustzijn waaraan elke toegang tot een werkelijke oorsprong is ontzegd. Vervreemding en verbijstering vormen de kern van de moderne ervaring, die Slauerhoff in deze passage zo treffend onder woorden brengt. Een verscholen verlangen ook naar vernietiging. Die verontrustende vreemdheid heeft een geheime kern die een raadsel en tegelijk een bedreiging is. Je zou dit ‘de. ziekte van Slauerhoff’ kunnen noemen. Het is het moderne verlangen om geen verleden en toekomst meer te hebben. Het doet mij denken aan een verhaal dat echt gebeurd is. Sterker nog, ik heb het zelf beleefd. 

***

‘Reizen is geweldig. Ik ben nu op een eiland waar het wemelt van de duikers, er zijn hier prachtige koralen en vissen. De goeiige en reusachtige sharkwhale zwemt hier regelmatig. Ik heb zelf ook gedoken met mijn oude lijf. Hier ben ik, zonder verleden, zonder toekomst. Mijn leeftijd doet er niet toe, mijn bezit doet er niet toe, mijn afkomst doet er niet toe en mijn uiterlijk doet er niet toe. Hier wordt geleefd bij de dag. Ik eet streetfood, drink af en toe een changbiertje, een Thais gebrouwen bier. Op het flesje staat 5% alcohol maar de ene keer is het 1%, de andere keer 15%. Ik moet daar zo om lachen, kom daar maar eens om in dat overgestructureerde en door wetten bepaalde Holland. Ik ga de straat op, hoop dat jij een mooie dag hebt. En anders neem je maar gewoon het vliegtuig naar Bangkok.’

Dit bericht kreeg ik twee jaar geleden  per mail toegestuurd van een vouw aan de andere kant van de wereld. Ik kende haar al enige jaren, maar ik wist niet dat ze nu zo ver van huis was. Kennelijk had ze de ziekte van Slauerhoff opgelopen. Ze wilde leven zonder toekomst en zonder verleden. Ik vond dat intrigerend en begon een correspondentie met haar. Ze gaf mij toestemming om op mijn blog uit haar mails te citeren. Even later later mailde zij mij een lang verhaal. Het ging als volgt;

‘Een paar dagen geleden vertelde ik een oude Thai – of Siamees, hoe noem je iemand uit Thailand eigenlijk, weet ik niet eens – over een vogeltje dat ik eerder op de dag had zien dartelen tijdens een heftige regenbui. Voor alle duidelijkheid, ik ben een tijdje in Thailand, uitwaaien van het Friese kleine.

De eerste regendruppels van wat nog een verfrissend buitje leek te gaan worden, waren zo groot dat ze elk afzonderlijk een kuiltje in het zand maakten. Binnen een paar minuten werd de zee van ansichtkaartblauw en vredig kabbelend, kolkend en donkergrijs. Mensen renden alle kanten op, op zoek naar een schuilplek, weg van de striemende watervegen op hun huid, sommigen zelfs hun vissersbootje ongeankerd achterlatend, ten prooi aan de net zo plotseling opkomende storm. Ik zat onder mijn afdakje naar dit schouwspel in mijn ‘achtertuintje’ te kijken. Vol verbazing. En toen zag ik ineens ook dat piepkleine vogeltje, storm en regen met hoekige bewegingen trotserend. Met de Thaise man, een grijsaard in het bezit van een bootje en een Engelse voorouder, had ik zoals bijna iedere dag, een praatje. Alles was toen overigens al weer in tropische rust. In superlatieven liet ik me uit over de kracht en speelsheid van het vogeltje, met mijn handen en armen deed ik de vliegbewegingen na. De man lachte een tandeloze grijns en schudde meewarig zijn hoofd, onmiskenbaar om mijn westerse domheid. ‘Wat je zag was een levensdanser’, zei hij. ‘En niet uit plezier dansend maar uit overlevingsdrang’.

Het verhaal dat hij vervolgens vertelde, komt ongeveer hier op neer: dit vogeltje is sterk, maar gevoelig voor een bepaalde parasiet. De parasiet steekt zich met zijn scherpe bek vast op het nekje van de vogel en zuigt in een paar dagen zoveel bloed op dat zijn gastheer of -vrouw een bijna onherroepelijke dood tegemoet gaat. Die moet met steeds minder bloed, een steeds zwaardere medereiziger vervoeren. De Thai lachte nogal vals toen hij dit vertelde, ik sloeg met mijn ingeboren Hollandse dierenliefde-gen mijn hand vol afgrijzen voor mijn mond. De vogel kan met zijn snavel iedere plek op zijn lijf bereiken, maar precies deze plek niet. De parasiet is ijzersterk, heeft een huid als van leer.

‘As a cow, you know cow?’ vroeg de Thai.. alsof ik geen koe zou kennen. Droogte, hitte, zand en kou doorstaat het beestje probleemloos. Zijn bijnaam is betelnoot. De noot waar mannen hier op kauwen, waar ze een smerig rode mond van krijgen en hun tanden door verliezen maar welke ongemakken ze graag voor lief nemen om het euforische gevoel dat het rode vruchtvlees ze oplevert. Hier op straat zie je soms kleine bruine hoopjes prut, vers of gedroogd. Uitgespuugde voorbije vreugde. De enige zwakheid die de parasiet kent is hard water. Dat, precies gericht op de parasietenbek dwingt tot loslaten. Een ‘gestoken’ vogel wacht dus op een zware regenbui om te proberen de parasiet kwijt te raken. Als hij pech heeft valt er wekenlang geen regen of is de regenval net een beetje te heftig en valt hij samen met zijn passagier uit de lucht.

‘Zag je ook lizzards op de grond?’ vroeg de Thai. En echt waar, alle weken dat ik hier ben had ik er nog geen gezien maar nu, in dat grijze watergordijn, zat er een, vlak achter mijn ’tuinhekje’.  Een forse, misschien wel bijna 1 meter lang van kop tot staart. Hij leek net als ik met verwondering te kijken naar het kwieke vogeltje in de lucht.

‘Ja, eentje’, zei ik.

‘De lizzard’ zei de Thai, ‘loopt uit bij zwaar weer in de hoop een levensdanser te treffen. Zo’n vogeltje is op zichzelf al een lekkernij maar met zo’n volgezogen koe op zijn rug (hij lachte om zijn eigen grap, ik lachte mee..) wordt hij ineens kaviaar of witte truffel..’ (ik verbaasde me dat een Thaise bootjesman sprak over kaviaar en truffel, laat staan witte. Dat gesprek houden we tegoed, dacht ik.)

Die nacht droomde ik de reden van deze brief. Jij hebt wel eens rare dromen Huub, ik kan er ook wat van. In mijn droom liep ik langs de zee, schelpjes, golfjes… een vredig gebeuren. Ineens zat ik, samen met haar in een luchtballon. We keken over de rand van de mand naar beneden en zagen onder ons hoe jij door de lucht vloog op een zetel. Geen stoel, een zetel met ornamenten en rood fluweel. Je keek naar boven, naar haar en zwaaide vriendelijk lachend. Je riep met je handen aan je mond: ‘cultuurbarbaren!’ Zij gierde van het lachen en ik lachte met haar mee. Ik was meer toeschouwer dan onderdeel, ook al sprak je in meervoud.

Toen pakte zij van de bodem van de luchtballonmand een doosje, een Thais doosje, net zo’n doosje als ik een paar weken geleden in het wakkere leven, in  Bangkok had gekocht. Ze opende het en ik zag hoe ze de inhoud, honderden witte beschreven velletjes papier, als een regen over jou uitstortte. We zagen hoe je ze probeerde te vangen, reikend vanuit je zetel. Je kreeg er een paar te pakken maar moest oppassen je evenwicht niet te verliezen.

Het volgende moment stond ik weer aan het strand, ik keek omhoog en zag een prachtige blauwe lucht. Water kringelde langs mijn tenen, in de verte blafte een hond. Zo werd ik wakker, van een echt hondenblafje bij mijn achterdeur. Een zwerfhond met wie ik vriendschap heb gesloten en die me iedere ochtend – te vroeg – wekt.’

***

Wat mij vooral trof in dit verhaal was het toeval. De dag daarvoor had ik iets geschreven over de wreedheid van de natuur die op zichzelf geen enkele moraal kent, maar altijd zijn eigen wetten volgt. De mens is geneigd om schijnconstructies te bouwen om de harde waarheid van de dood te ontlopen. Het is zaak om die waarheid onder ogen te zien, om diep in de afgrond te kijken, en van daaruit een authentieke levenshouding op te bouwen, waarin de dood niet wordt ontkend, maar eerder als vertrekpunt voor het leven wordt genomen. De vertwijfeling over het lot van de mens is de bron van het authentieke leven, het leven met een doel, met een toekomst en met een verleden. 

Dat is allemaal mooi gezegd, maar wat moest ik daarmee als de dood hard in je leven heeft toegeslagen? Anders gezegd, wat betekent een authentieke levenshouding in tijden van rouw en verdriet? 

Kort daarop kwam er wederom een mail van die vrouw aan de andere kant van de wereld. Ze kwam daarin nog eens terug op haar bijzondere droom en schreef:

‘De droom over haar was een onverwachte, ergens  heb ik dus de link gelegd tussen de levensdanser met de parasiet en jouw verdriet. De herinneringen die je hebt beschreven op je blog, die zij in mijn over jou uitstortte en waarmee zij jou feitelijk via een omweg, helpt los te komen van je verdriet. Ik vond het mooie metaforen.’

Het was een wonderlijke droom, waarin ik mijn verloren geliefde geheel herkende. Zo was ze. En wie weet was ze nog steeds zo en spookte ze nog rond in allerlei dromen waar dan ook. Zelfs aan de andere kant van de wereld strooide ze haar verhalen voor mij in het rond. Al was het maar om mij de waarheid van haar dood onder ogen te laten zien en tegelijk ook voor even te kunnen ontkennen. Ik was diep in mijn gevoel geraakt en dat heb ik die vrouw aan de andere kant van de wereld ook laten weten. Ze antwoordde mij andermaal met een  lange mail, waarin zij mij onder meer het volgende liet weten:

‘Toevallig zit ik wat te schrijven op mijn ipad, op een kussen op de grond, tegen een muurtje in iets wat hier een eetcafe heet, wat in Holland een krot zou heten en jouw mailtje komt binnen. Ik had dat ook, Azië, het wekte op geen enkele manier mijn interesse, ik voelde geen behoefte om ooit een dergelijke reis te maken, had er zelfs weerzin tegen.  Moest altijd denken aan Bangkok Hilton, die film met Nicoole Kidman. Totdat een collega/vriend van me op dit Thaise eiland ging wonen. Om hem toch nog een keer te zien heb ik mijn weerzin – en ook wel angsten- overwonnen en heb ik een retourtje Bangkok geboekt. De eerste keer drie jaar geleden. Een betere beslissing had ik niet kunnen maken. Wat een verademing! De Aziaten, hun trage leven. De manier waarop ze leven bij de dag, niet nadenken over morgen, zeker niet over overmorgen. Het gebrek aan kinnesinne, aan hokjesdenken…

Het lijkt wel alsof ik je wil overhalen, dat is natuurlijk niet zo. Maar als je je het jezelf zou gunnen om dit soort angsten een keer gewoon tegemoet te treden, wat kan je tenslotte gebeuren, dan kan het je enorm veel opleveren. Ik spreek uit ervaring.’ 

Ik heb toen even geaarzeld, maar antwoordde haar uiteindelijk dat ik er geen zin in had om af te reizen naar Bangkok. Ik heb ook niet zoveel met dat Verre Oosten. Sterker nog, ik ben er wat bang voor. De naam zegt het al: ‘Bang-kok’. Ik zou altijd bang zijn dat de kok wat in mijn eten doet waardoor ik de maaltijd niet overleef.

Een paar jaar geleden heb ik contact gehad met Guus van Bladel, de voormalige vriend van Gerard Reve. ‘Mijn halfbroer’, zoals Reve hem noemde. Van Bladel woonde in Malakka en werd bekend omdat hij destijds Johannes van Damme heeft bijgestaan, een Nederlands zakenman die in 1994 ter dood werd veroordeeld vanwege drugssmokkel in Singapore. Ze stoppen zomaar een pakketje in je koffer en dan hang je. Maar ik wilde die vrouw aan de andere kant van de wereld niet bang maken natuurlijk. Zeker niet in Bang-kok. Ook al had zij haar hart verloren aan een leven zonder verleden in een zonder toekomst, ik koos voor een leven in het hier en nu. Vooral in het ‘hier’. Hoe dan ook, mijn woorden mochten niet baten. Ze schreef mij vervolgens het volgende:

‘Om op dit eiland te komen moest ik na een paar dagen Bangkok ook nog verder reizen, met een nachttrein, een bus, een boot. Vond het humor dat ik, eeuwig bezorgde moeder, iets deed wat mijn kinderen veel te gevaarlijk vonden. Nog nooit heb ik hier iets naars meegemaakt, iets waarbij mijn veiligheid in het geding zou zijn. In Westerse landen is dat tegenovergesteld, voel ik me vaak een prooi voor dieven of ander gespuis. En nu nog even over het eten Mous, een padthai (een soort bami) of een fried rice worden voor je ogen bereidt. In 5 minuten, en je ziet precies wat er ingaat. Allemaal vers en overheerlijk! Moet je voor de grap eens kijken op youtube, filmpjes over wat (westerse) koks allemaal stiekum in het eten doen.

Nou Huub, wanneer land je ook alweer op vliegveld Bangkok? Groet uit het verre oosten. ‘

***

Die vrouw aan de andere kant van de wereld was op zoek naar een staat van absolute ongebondenheid. Tegelijk zocht ze een verbinding met mij, waarbij zij er kennelijk vanuit ging dat ik door eenzelfde paradox bevangen was. Anders gezegd, dat ook ik verlangde naar een liefde zonder verbintenis. Dat is een contradictio in terminis. Zonder dat ze het zelf doorhad speelde deze vrouw misschien wel de rol van femme fatale. Ging achter deze goedgekozen woorden niet een heel andere vrouw schuil? Geen schone Calypso op een onbewoond eiland maar een kenau met een borderline-syndroom? Wie weet verborg zich in deze illusie van  vluchtig geluk wel een afgrond van diepe ellende.

Hoe dan ook, haar uitnodiging om naar Bangkok af te reizen betekende voor mij de ultieme verleiding om mij over te geven aan een leven zonder toekomst en zonder verleden. Als al je gedachten vervuld zijn van heimwee en nostalgie, vervuld ook van de leegte die overblijft na de dood van een geliefde, dan is de verleiding groot om de dingen gewoon te laten gebeuren. Zonder wil, zonder intentie, zonder bewustzijn misschien wel. Wat je dan krijgt voorgetoverd is een romantische bedwelming die alles verdooft. Zelfs je diepste verdriet.

Of het nu mijn gelukkig gesternte is geweest, of een dubbeltje op zijn kant, ik ben niet naar Bangkok gegaan. Nog net op tijd voelde ik mij genezen van ‘de ziekte van Slauerhoff’, die akelige kwaal waarvan de bacillen nog altijd sluimeren in mijn oude lijf. In ieders lijf, vrees ik.  

Reageer

Daar waar de dingen gewoon gebeuren

Simon had deze fascinatie, behalve voor astrologie, ook gekend voor de filosofie van Kant, wiens onwaarschijnlijk pure terminologie hij lange tijd had aangezien voor een werkelijk bestaand raster dat je over de wereld kon leggen. Het diep beleefde ‘an sich’ van zijn godjeswanen en het ‘für sich’ van de zichtbare wereld.

Aldus schrijft Kees ’t Hart in zijn boek De keizer en de astroloog (2008). Simon is Simon Vestdijk die in dit boek geplaagd wordt door aanvallen van godsdienstwaanzin. ‘Godjeswaan’ zoals ’t Hart het noemt. Wat mij interesseert in deze passage is het samenvallen van het ‘an sich’ van Kant met een waanwereld. Zo bezien zou een waan – zelf een godsdienstwaan – werkelijker zijn dan de werkelijkheid zelf. Een waanwereld is de wereld in het kwadraat. Of anders gezegd: een waanwereld is een vermeende werkelijkheid die aan de zichtbare werkelijkheid ten grondslag ligt.

Ik herken hier iets in. Iets vreemds. Heeft dit vreemde soms iets van doen met mijn fascinatie voor de onwerkelijke werkelijkheid van het internet, die misschien wel werkelijker is dan de werkelijkheid zelf? Het is maar een vraag. Misschien is de virtuele realiteit van het internet wel een werkelijkheid die zich steeds verder vermenigvuldigt en uiteindelijk voor eeuwig blijft voortbestaan als een kopie zonder origineel. Het origineel – de werkelijkheid zelf – bestaat niet of bestaat niet meer. Ook het ‘an sich’ van Kant is een origineel dat niet bestaat. Door elke dag te schrijven op het internet leef ik in de twilight-zone tussen waan en zichtbaarheid.

Op 26 april j.l. was het 13 jaar geleden dat ik begin te schrijven op internet. Op 26 april 2006 schreef ik immers mijn eerste blog. Ik had toen niet kunnen vermoeden dat het dagelijks schrijven van een blog een verslaving kan worden. Het was destijds voor mij een soort vluchtroute om mezelf op andere gedachten te brengen. Misschien wel om mezelf een illusie van vrijheid te creëren. Bloggen is elke dag vrij nemen. Je neemt vakantie van het echte leven. Daarnaast is een weblog ook een dagboek waarin iedereen mag meelezen. Je laat precies los wat je kwijt wilt en wat je niet aan de openbaarheid wilt prijsgeven daar zwijg je gewoon over. Toch is het allemaal niet zo simpel. Daar ben ik inmiddels wel achter gekomen. Een weblog creëert letterlijk een eigen werkelijkheid.

Zo moest ik er in de afgelopen jaren erg aan wennen dat ik steeds meer mensen tegenkwam die dagelijks of zo af en toe mijn weblog lezen. Meestal zeggen ze dat meteen, maar er zijn er ook die dat niet zeggen. Zelf begin ik er nooit over. Maar je merkt meestal al gauw als iemand over informatie beschikt die alleen van je weblog afkomstig kan zijn. Dat is wel eens lastig. Je anonimiteit wordt aangetast in een proces dat geruisloos verloopt. Je wordt een beetje publiek bezit. Compleet onbekende mensen menen soms alles van me te weten en dat niet alleen. Ze hebben recht op die kennis, want ik heb het zelf prijsgegeven.

Ik moet er aan wennen dat mijn identiteit op internet voor de buitenwacht één op één samenvalt met mijn echte identiteit, voor zover die tenminste bestaat. Want wie ben ik eigenlijk? Datgene wat ik denk te zijn? Wat anderen daarvan denken? Wat ik zelf loslaat op internet? Hoe werken al die beelden op elkaar in? Heb ik daar zelf nog wel de regie over, of vinden er processen plaats waar ik geen weet van heb? Voor mezelf is het niet altijd duidelijk dat ik ben, zoals ik me op internet presenteer. Een weblog is fictie in de werkelijkheid zelf. Het heeft ook iets van een roman. Een auteur mag je nooit geheel met een personage identificeren, ook al schrijft hij in de ik-vorm.

Zo is het ook met de weblogschrijver. Al schrijvend neem je soms ongemerkt een pose aan. Je beweert iets om te kijken hoe het valt. Je gooit een steen in de vijver. Soms geeft dat geen enkele beroering, maar soms sta je ook verbaasd over de golfslag die dat teweeg brengt. Een weblog is een soort schaduwwereld die ongemerkt de echte wereld binnentreedt en soms zelfs verandert. Die wisselwerking tussen de virtuele wereld van internet en de echte wereld, waar je in leeft, heeft iets fascinerends. Maar dat soort processen zijn ook niet van gevaar ontbloot. Je weet niet precies wat je doet. Je ziet je eigen lezers niet, maar zij jou wel. In welke werkelijkheid leef ik eigenlijk nog? Een absurde vraag misschien, maar toch.

Na enig zoeken tussen stapels papieren, die ik ooit in een ladekast heb weggeborgen, vond ik gisteren het essay terug dat ik in de winter van 1969 heb geschreven. Het heeft als titel De vraag en de absurditeit en als motto een Arabisch spreekwoord: ‘De enige zin van de mens is de zin die hij zichzelf stelt.’ Het zijn 54 dicht beschreven vellen papier in een klein kriebelig handschrift. Ik weet nog dat ik het manuscript later in zijn geheel heb uitgetypt, maar dat document is verloren gegaan. Ik heb het nog niet op kunnen brengen om het manuscript te herlezen. Eigenlijk interesseert het me ook niet zo, maar ik vond het een mooi gevoel om het nog eens in handen te hebben. Het roept herinneringen op aan een tijd, dat ik naar mezelf op zoek was en dacht dat ik door diep na denken de zin van het leven in beeld zou kunnen krijgen. Dat is destijds dus niet gelukt.

In de winter van 1969 ben ik met mijn studie Nederlands gestopt en door de stad gaan dwalen. Al dwalend kwam ik op een keer in de hal van het Centraal Station terecht. Daar las op een bordje de volgende zin: ‘Het is verboden om zich in deze ruimte op te houden voor andere doeleinden dan deze ruimte is bestemd.’ Die zin bleef in mijn hoofd hangen. Ik begreep, dat die ruimte bedoeld was voor het wachten. Het was een ruimte voor wachtende reizigers of mensen die wachten op reizigers. Ik was niet aan het wachten en ik ging niet op reis, dus ik moest weg uit deze ruimte. Maar als ik niet aan het wachten was, wat was ik dan wel aan het doen? Op die vraag had ik geen antwoord. Eerlijk gezegd had ik er beter aan gedaan om mezelf die vraag niet te stellen. Wachten of niet wachten? Zinvolle of zinledige vragen? Kortom, ik wist het niet meer. Ik wist niets meer. Alles was stil gevallen in mijn hoofd. Ik had geen gedachten, geen gevoelens. Ik wilde ook niemand meer zien.

Kort daarop sprak ik samen met Hans Kraan, die onlangs is overleden, Hermine Heijermans, de dochter van Herman Heijermans. We kwamen haar tegen op een verwarmd terras aan het Rembrandtplein. Waarover dat gesprek ging weet ik niet meer. Zij woonde in de Rivierenflat in Rivierenbuurt aan een laan die vroeger de Rivierenlaan was en sinds 1964 president Kennedylaan ging heten. Wij zijn ook nog bij haar thuis geweest. Waarom, ik weet het niet. Ik kwam in die tijd wel meer bij mensen thuis, Simon Vinkenoog, Ton Regtien, maar ik weet bij God niet meer wat ik met al die mensen besproken heb. Hans heeft me zelf nog eens gevraagd om een portret te schilderen van Ton Regtien. Het resultaat was niet om aan te zien, en met mijn schildertalent is het ook nooit wat geworden.

Ik was wat je noemt op drift in die tijd en liep achter alles aan wat bewoog. Mijn gedachtegang kende geen eind maar verliep van vraag naar vraag naar vraag…. Ik liep door de stad en dwaalde door de parken, het Oosterpank, het Vondelpark, het Flevopark… Daar in het Flevopark heb ik vlak na zonsopkomst – waarom weet ik niet – nog eens een hele vracht papier in het water gegooid. Een activiteit die ik mijn hele leven heb bij tijd en wijle heb herhaald: weggooien. Bewaren heeft immers geen zin. Het essay over de vraag is een van de weinige teksten uit het verleden die ik nog in mijn bezit heb. Later, veel later zelfs, ontdekte ik, dat ik bij al dat denken over de vraag in een cirkelredenering was beland. Ik was een grammofoonplaat waarvan de naald in een groef was blijven hangen. Ik communiceerde niet meer, maar draaide rond in mijzelf.

Ronddraaien, dat is het, ronddraaien. Heb ik ooit iets anders gedaan? Heeft iemand ooit iets anders gedaan? De hedendaagse communicatietechnologie maakt de wereld steeds kleiner en kleiner, maar het raadsel wordt er niet minder om. De informatie-explosie op internet zal er toe leiden dat we steeds dichter bij elkaar komen, tot we allemaal samen zijn in één wereld die ons gezamenlijk huis is. Maar ook dan zal er toch weer één persoon zijn, een kind misschien, die een wonderlijke vraag stelt. Een absurde vraag misschien wel, als ging het om de kleren van de keizer. Maar wat is die vraag? Zolang niemand die vraag stelt, draaien we met zijn allen rond in dezelfde cirkels.

Het grote glazen huis waar we samen uiteindelijk in terecht komen, zal niet zo transparant zijn als ons is beloofd. Het glas van de wanden zullen spiegels blijken te zijn. Wat we buiten denken te zien, is altijd iets wat zelf hebben verzonnen. Die ene wereld bestaat niet. Er zijn duizenden, miljoenen werelden. En ze komen allemaal voort uit dat ene waandenkbeeld dat aan elke wereld vooraf gaat. En zo is het ook met elke vraag.

Misschien is het aardig om de slotregels van mijn essay over de vraag en de absurditeit hier tot slot te citeren. Niet dat dit betoog een Nobelprijs waardig zou zijn, integendeel. Maar de woorden hebben op een vreemde manier iets van doen met de willekeurige, soms zelfs absurde oorsprong van een vraag. Die oorsprong is het ‘an sich’ van de ware werkelijkheid die aan de zichtbare wereld voorafgaat. Het is het domein waar de dingen gebeuren. Meer niet. Gewoon gebeuren… zonder wil, zonder intentie, zonder bewustzijn. Daar waar de dingen gewoon… zijn.

‘Als we nu afzien van de vergelijking met betekenis, wanneer zeggen we dan dat iets zin heeft? Of wanneer zeggen we dat iets zinloos is? Als iets altijd nog zichzelf als zin zou kunnen hebben, kan het nooit volledig zinloos zijn. Naast ‘zin als verwijzing naar iets anders’ en ‘zin als verwijzing naar zichzelf’, moet er nog een derde mogelijkheid zijn: de ervaring van een volstrekte zinloosheid, de absurditeit, waaruit de vraag naar zin is voortgekomen. Maar in die mogelijkheid ligt misschien ook de paradox besloten van een zekere onzekerheid, als het buitenste binnen van het redelijk denken, waarbinnen ook de vraag zelf absurd wordt. En misschien zelfs ligt er achter de grenzen, die door het licht van het heldere denken zijn gesteld, een nieuw territorium van leven, in een absolute vrijheid door een absolute gebondenheid.’

Reageer

Vloek voor- en nageslacht

 Slide1

Schoolavond van de Rijks-HBS te Leeuwarden op 2 februari 1916. (Foto: Vestdijkkring)

‘Nu moet ik hier bij vertellen, dat ik tijdens dit gesprek op mijn 
manier partij was. Naar aanleiding van moeilijkheden rondom een dienstmeisje in de Amsterdamse praktijk waar ik zojuist was uitgegooid, ried Feriz mij aan te gaan varen. Niet meer en niet minder; want, zei hij, ‘jij bent net als Slau, die is ook weerloos tegenover vrouwen’. In een praktijk in Noord-Holland, waar hij mijn 
’voorganger was geweest, had Slauerhoff de opmerkelijk knappe doktersvrouw bij het afscheid toegevoegd: ‘Ik hoop uw vriendelijk aanschijn nog eens terug te zien’, – een summum van weerloosheid inderdaad, ‘al had de doktersvrouw, toen ze het mij vertelde, niets zegevierends over zich, want ze vond het alleen maar mal. En ook Slau was gaan varen, min of meer op zijn advies. Varen scheen de beste remedie te zijn tegen het soort weerloosheid dat 
ons teisterde; wat nu ook weer niet betekent, dat ik Feriz zelf, die 
later eveneens is gaan varen, zonder nadere gegevens in deze broederschap zou willen opnemen. ‘

Aldus schrijft Simon Vestdijk over Slauerhoff in zijn boek Gestalten tegenover mij. Woensdag, in de trein op weg naar Amsterdam, heb ik dit boek nog eens doorgelezen. Vooral het geschreven portret van Slauerhoff is prachtig. Vestdijk analyseert het karakter van Slauerhoff op een milde maar toch ook vlijmscherpe manier. Zelf was hij altijd op zijn hoede geweest voor ‘Slau’ en had hij enigszins afstand bewaard, zoals Vestdijk en Slauerhoff ook op bijna maximale afstand staan afgebeeld op de schoolfoto van de Rijks-HBS te Leeuwarden van 2 februari 2016. Slau was een pestkop die meedogenloos kon uithalen met woorden en mensen zeer confronterend tegemoet kon treden.

Vooral in die tijd – de jaren twintig en dertig – was dat nog ongehoord. Wij leven nu in de tijd van ‘ik zeg wat ik denk en ik doe wat ik zeg’, zoals Pim Fortuyn het zo fraai verwoordde. Maar in het interbellum zeiden mensen vaak lang niet altijd wat ze dachten. Ze reageerden doorgaans indirect of in omfloerste bewoordingen. Zo niet Slauerhoff, die een scherpe tong had en bovendien zeer ad rem was. ‘Zo dichterskoning!’ zei ooit Dr. Keizer, die de cursus operatieve chirurgie leidde, tegen Slauerhoff, toen die verlaat de collegezaal betrad, waarop Slauerhoff hem abrupt de mond snoerde: ‘Hm kadaverkeizer’.

Vestdijk herkende in Slauerhoff niet alleen de Friese koppigheid, maar ook de Friese wraakzucht. Zo schreef hij: ‘Een kenner van het Friese volkskarakter zei mij: Hollanders zullen iemand als Slauerhoff nooit begrijpen. Wordt een Fries gekrenkt, dan zal hij dat wreken met letterlijk alle middelen, die hem ten dienste staan.’ Juist om die reden had Vestdijk altijd afstand gehouden, hoewel hij Slau ook mateloos bewonderde. De eerste gedichten van Vestdijk waren nauwelijks te onderscheiden van die van Slauerhoff. Het waren studies, of beter gezegd imitaties, zoals een leerling-schilder de meesterwerken van grote schilders probeert na te schilderen.

JS00039, 12-01-2009, 13:55, 8C, 2906x2102 (1113+2571), 100%, 02-09-2007Meta, 1/50 s, R58.2, G41.5, B52.7

Waar Slauerhoff niet tegen kon was een gedrag ‘uit de hoogte’, het ‘bevaderen’ of betuttelen, wat hem vooral irriteerde bij Du Perron. Van de confrontaties met Du Perron geeft Vestdijk fraaie voorbeelden. Zo sloeg Slauerhoff vliegen dood met de fraaie bibliofiele uitgaven die Du Perron bewaarde in zijn kasteel in Gistoux. Hazeu meldt zelfs dat Slauerhoff een keer opzettelijk – onder de ogen van Du Perron – met zijn vulpen een vlek heeft gemaakt in een gesigneerd exemplaar van La condition humaine, dat Du Perron van ‘zijn vriend André Malraux’ had mogen ontvangen. Vestdijk brengt die kant van Slauerhoff’s karakter haarscherp in beeld:

‘Persoonlijk heb ik mij nooit over Slauerhoff te beklagen gehad, en 
dat zijn nagedachtenis mij niet onvermengd dierbaar is, is uitsluitend het gevolg van zijn behandeling van Du Perron. Daarbij is in aanmerking te nemen, dat Slauerhoff altijd een half, en bij tijden 
zelfs een heel idool voor mij geweest was, dat zich op zijn voetstuk 
had te onderscheiden door een minimum aan goed gedrag. Maar hij hield er nu eenmaal van een maximaal slecht gedrag tentoon te spreiden, ook al weer: bij tijden. Soms had het haast de schijn alsof 
hij de grens aftastte, waarop zelfs de ‘kunstenaars en intellectuelen’, die toch zoveel begrijpen en tolereren, het niet meer namen wat hij had uitgespookt: een dubbele moedwil, een provoceren om het 
provoceren zelf, in het wilde weg.’

Slauerhoff vertegenwoordigde volgens Vestdijk ‘een uitzonderingsgeval in ieder denkbaar groepsverband’. Hij was een ‘levende ontkenning van iedere saamhorigheid met haar rechten en plichten.’ Kortom, Slauerhoff moet voor intimi – voor zover je daarvan bij hem kon spreken –  vaak een onmogelijk figuur zijn geweest, een eigengereide treiterkop, een soort Theo van Gogh avant la lettre. Die onbehouwen kant van zijn karakter herken je bij nader inzien natuurlijk ook wel in het werk dat hij heeft nagelaten, maar lang niet zo nadrukkelijk als Vestdijk het ons laat zien. Al zijn er gedichten waarin  Slauerhoff toch ook iets van zijn ware aard onthulde, zoals In memoriam mijzelf met misschien wel de meest verbeten woorden die Slauerhoff ooit aan het papier toevertrouwde:

Ik laat geen gave na,/ Verniel wat ik volbracht;/ Ik vraag om geen gena,/ Vloek voor- en nageslacht;/ Zij liggen waar ik sta,/ Lachend de dood verwacht.

‘Misschien was hij wel ook wel een tikje antisemiet,’ schrijft Vestdijk,’ later was hij dat zeker, op de meest onberekenbare wijze trouwens.’ Al met al schetst Vestdijk een beeld van zijn karakter, waar je geen vat op krijgt. Er blijft iets raadselachtigs hangen rond zijn persoon, het aureool van het mysterie dat ook rondspookt in zijn werk. Bij alle pogingen die door de jaren heen zijn ondernomen om het werk van Slauerhoff te duiden, zijn ook verbanden gelegd met een brede traditie in de literatuur, de poètes maudits bijvoorbeeld van de Zwarte Romantiek. Een enkeling heeft zich gewaagd aan een psychoanalytische verklaring en gewezen op een gekrenkt narcisme, een geboortetrauma of een onverwerkte moederbinding.

Sommigen wezen op de problematische verhouding met zijn eigen klasse, de gegoede burgerij, waar hij niet bij wilde horen. Slauerhoff de outcast en de sloddervos, die met vuile nagels zijn patiënten tegemoet trad. Door anderen, zoals, is die verklaring weer bestreden. Slauerhoff zou geleden hebben aan een verlate ziekte van het fin de siècle. Samen met Louis Couperus zou hij een van de weinige vertegenwoordigers zijn van de romantisch decadente traditie, die in Nederland zo zeldzaam is, zoals Gerard Reve in 1968 beweerde in zijn dankrede bij de uitreiking van de PC Hooftprijs in het Muiderslot.

Tussen al die interpretatoren zijn er maar weinigen geweest die een verband legden, dat toch zo voor de hand ligt, als je ziet in welke periode Slauerhoff zijn literaire werk het licht deed zien. Het was het interbellum, de jaren tussen de beide wereldoorlogen die vooral na de crash van 1929 en de opkomst van het nationaal socialisme een steeds grimmiger aanzien kregen. Dat waren ook de jaren van toenemend cultuurpessimisme. Een stemming van verval en ondergang had onafwendbaar bezit genomen van de tijd. Er zou sprake zijn van een diep grijpende transformatie van de westerse beschaving, das Zeitalter des Umbaus, zoals Karl Mannheim het noemde. Hoe dat zo kon gebeuren is een vraag waarmee cultuurhistorici en sociologen inmiddels in tal van studies geworsteld hebben.

Die vraag is wat mij betreft niet zo relevant. Wat heeft het werk van Slauerhoff van doen met al  diepte-peilingen in de cultuur? Is zijn werk inderdaad te duiden als een exponent van dergelijke ondergangsstemmingen? Hoe je het ook wendt of keert, het belegerde leven van Slauerhoff was voor alles als een leven van onbehagen. Onbehagen in zijn tijd. Onbehagen in Nederland. Onbehagen in zijn land van herkomst. Ja, zelfs onbehagen in het land van zijn vader, Friesland, zoals bleek in zijn gedicht In memoriam patris.

Wie weet hoeveel teederheden
Je in jezelf hebt verstikt –
De Friesche aard is benepen
En uit zich niet groot, weegt en wikt.

Misschien was zijn onbehouwen gedrag wel een reactie op de meegaandheid van zijn vader die als winkelier altijd beleefd moest zijn als hij een bekende tegenkwam in de stad. Slauerhoff wilde zich niet conformeren, nooit en nergens. En toch was hij volgens Vestdijk geen outcast of rebel ‘omdat hij maar een burgerzoon was.’ Rebels was hij immers altijd en overal, ook als hij zich onder bohemiens bevond. Evenals Marsman voelde Slauerhoff zich te laat geboren, bovendien ook nog eens op de verkeerde plek op aarde. En zeker in dat verkeerde lichaam met al zijn fysieke ellende. Slauerhoff wilde niet in een wereld leven die hij niet zelf gecreëerd had, zoals Marsman het treffend verwoordde.

Misschien is Arthur Lehning geweest – die evenals Marsman Slauerhoff goed heeft gekend –  die deze mogelijke relatie tussen persoon, werk en dit specifieke tijdperk van ondergang misschien nog het duidelijkst heeft verwoord. Zelfs 25 jaar na de dood van Slauerhoff, in een herdenkingsrede van 5 oktober 1961, wees Lehning op dit mogelijk verband. Sterker nog het verval van de beschaving was volgens hem ook na de Tweede Wereldoorlog nog steeds niet tot stilstand gekomen.

Lehning bleef Slauerhoff zien zoals hij hem in zijn eigen tijd had beleefd. Maar die tijd was nog steeds niet voorbijgegaan. Misschien droeg Lehning dat tijdsbeeld wel met zich mee. Misschien tilde hij het over de oorlog heen, zoals velen van zijn generatie. Als oude beelden, de dingen die niet voorbijgaan. Hoe dan ook, Lehning pleitte voor een breed beschavingsperspectief waarin je het werk van Slauerhoff moet plaatsen. Zo schreef hij:

“Het is beperkt, om niet te zeggen een armzalige visie, om zijn piraten, conquistadores, avonturiers, alleen maar projecties te zien van infantiele complexen, in zijn historische figuren anachronismen en in zijn exotische landschappen mystificaties en chinoiserieën. Men kan Slauerhoff wel decadent noemen, maar dan moet men toch begrijpen, dat de verdorring van het burgerlijke bestaan, de absurde conventies, de afschuwelijkheden van een geperfectioneerde beschaving die geleid heeft ‘de airconditioned nightmare’ waarin wij ons op het ogenblik bevinden tot norm verklaard wordt voor het leven op aarde.”

Misschien moet je stellen dat het onbehagen van Slauerhoff nog veel dieper greep dan cultuur of vaderland. Het was een onbehagen in het bestaan zelf, het leven op aarde dat per definitie niet het geluk kon brengen zoals Slauerhoff zich dat voorstelde. Zijn leven was een voortdurende vlucht vooruit in het tragisch besef dat er zelfs achter laatste horizon geen werkelijk bestemming lag. Slauerhoff wilde ontvluchten aan het bewustzijn zelf. Een bewustzijn dat hem pijn deed. Hij wilde zich van zijn bewustzijn bevrijden, de-personaliseren, een toestand van algehele ik-loosheid bereiken, zoals dat wel meer beschreven is in de romans van de jaren dertig. Door Ter Braak bijvoorbeeld in Hampton Court en anders wel door Jean Paul Sartre in La Nausée.

In die toestand van ontlediging van het zijn, kenosis zoals het heet in de taal van de mystiek, kan een hogere geest bezit nemen van je brein, een geest die zowel goed als kwaad kan zijn, een demon of een engel, zeker als een God meer voor handen is. Meer nog dan in het zo vaak geciteerde gedicht Woningloze heeft Slauerhoff zijn gevoel van thuisloosheid verwoord in de slotregel van de roman Het verboden Rijk.

“Een der nimmer bewusten van de miljoenen te zijn  – welk een geluk: of  als dat onbereikbaar is, een die alles weet, alles achter zich heeft en toch voortleeft.”

Dat is een intrinsiek onvervulbaar verlangen, een heimwee naar een verloren staat van het bewustzijn, of beter gezegd een staat van on-bewustzijn, die hier op aarde niet mogelijk is, of het moet zijn in de zombie, in de levende dode. Dat is een onmogelijke vorm van het bestaan, zoals het ook per definitie is uitgesloten dat je in een gedicht ooit zult kunnen wonen. Het leven valt niet samen met de literatuur, hoezeer Slauerhoff er ook naar verlangde om die twee registers in elkaar te schuiven en uiteindelijk volledig samen te laten vallen in een staat van absolute vervulling.

Reageer

It’s coming on Christmas

.

Reageer