Aan deze kant van de spiegel

‘Verdomd de dood is werkelijk een einde. Maar wat weten wie dood zijn van einde? Zij zijn immers dood. Ze weten niets meer. Nooit komt er een einde, nooit, er komt alleen een einde in de ogen van wie leven blijven, die zelf nog niet geëindigd zijn. Maar voor mij komt er nooit een einde.’

W.H. Hermans, Ik heb altijd gelijk, 1951

Vanochtend  in de badkamer merkte ik opeens dat mijn spiegelbeeld verdwenen is. Ik zag mezelf niet in de spiegel, maar de muur achter mij. Ik heb even in mijn wang geknepen, maar verder was er niets mis. Ik kan nu in paniek raken, dacht ik bij mezelf, maar daar schiet ik niets mee op. Ik deed dus maar net of er niets aan de hand was. Eigenlijk is er ook niets aan de hand. Alles loopt gewoon vandaag. Ik moet alleen niet in de spiegel kijken. Niemand hoeft het door te krijgen, zo heb ik bedacht, als ik maar niet samen met een ander voor een spiegel ga staan. Dat zal ik dan ook niet doen. Ik heb mijn verlies geïncasseerd en afscheid genomen van mijn spiegelbeeld.

Maar opeens realiseerde ik mij dat mijn spiegelbeeld meer is dan een virtuele gestalte achter een spiegelend stuk glas. Mijn spiegelbeeld zit ook in mijn hoofd. Sterker nog, het zit in de hoofden van alle mensen om me heen. Als ik met iemand spreek, ga ik er vanuit, dat hij of zij een beeld heeft van mij. Dat is ook een spiegelbeeld. Ik spiegel mijzelf voortdurend in de ander. Het kan zelfs zo zijn, dat ik met anderen spreek om mezelf in de spiegel te zien. Klopt mijn spiegelbeeld nog steeds met het beeld dat ik er zelf van heb? Door het contact met de ander controleer ik mijn spiegelbeeld. Zou het zo zijn, dacht ik, dat ook dit spiegelbeeld verdwenen is? Hebben de anderen geen beeld meer van mij? Kijk ik voortaan in een lege spiegel, als ik met een ander spreek?

Die gedachte begon mij te benauwen. Met een lege spiegel in de badkamer valt best te leven, maar met een ander zonder beeld van mij kom ik de dag niet door. Ik moet weten wat een ander van mij denkt. Misschien is dat zelfs de drijfveer van al mijn doen en laten. Als dat spiegelbeeld wegvalt, dan valt de bodem uit mijn bestaan. Dan ben ik voortaan alleen op mijzelf aangewezen, als ik mijn spiegelbeeld zou willen zien. Ik kan voortaan alleen mijn eigen geest als spiegel voor mijzelf gebruiken. Maar wat, zo dacht ik bij mezelf, als ook dat spiegelbeeld verdwenen zou zijn? Stel, er is helemaal geen spiegelbeeld meer, niet in de spiegel, niet bij de ander en niet in mijzelf. Nergens. Ik bevind mij voortaan in een ontspiegeld universum. Ik ben helemaal alleen. Al mijn spiegelbeelden hebben mij verlaten.

Ik keek uit het raam en zag hoe de laatste blad aan de boom in de achtertuin weerstand bood om te vallen. De herfst maakt zich op voor de winter. Ook de vogels voelen dat. De vinkachtigen, die anders veel opduiken deze maand, schijnen al weg te zijn. Mogelijk zijn ze dit jaar eerder zuidwaarts getrokken, zo las ik vanochtend in de krant. Zelfs de mollen zitten dit najaar opvallend goed in hun vacht. Het wordt een strenge winter. Alles keert terug, dacht ik. Hoe vaak heb ik dit al eens eerder beleefd? De natuur is het spel van de cirkel. Zou mijn spiegelbeeld ook ooit weer eens terugkeren? Het is de natuurlijke loop der dingen dat niets blijft zoals het is.

Toch kon deze gedachte mij niet echt gerust stellen. Ik moet er rekening mee houden dat mijn spiegelbeeld voorgoed verdwenen is. De gevolgen van deze verandering kan ik nog niet overzien. Misschien besluit ik binnenkort wel om met dit weblog te stoppen. Waarom zou ik ook nog doorgaan? Mijn spiegelbeeld is er niet meer. Misschien sluit ik mij wel voorgoed op in mezelf. Aan deze kant van de spiegel, daar waar het leven geen einde heeft. Mijn dood is geen einde. Eindigen, dat doen alleen anderen. 

Reageer

Trees en ik

Tussen mijn zussen Trees (links) en Lucie.

‘De herinnering aan de pijn van de pubertijd, het niet-begrijpen en niet-kunnen-ordenen van de eigen impulsen, onthouden wij echter meestal beter dan de eerste trauma’s die zich vaak verbergen achter het beeld van een idyllische kindertijd achter een vrijwel volledige amnesie aangaande de kinderjaren.’

Aldus schrijft Alice Miller in haar boek Het drama van het begaafde kind, op zoek naar het ware zelf. Dit boek, dat ik voor het eerst las in de jaren negentig, heb ik onlangs herlezen en ik herkende er veel in van mijzelf. Die herkenning zit niet zozeer in het woord ‘begaafd’ in de titel – in het boek zelf komt dit woord nauwelijks voor – als wel in de problematiek die hierin behandeld wordt.

Het gaat om de verloren herinnering aan de vroegste kinderjaren bij kinderen die zich al te zeer hebben aangepast aan het ideaalbeeld dat de moeder van hen heeft gehad. Ik groeide op als een braaf kind, altijd gehoorzaam, nooit opstandig. Ik werd alom geprezen om mijn gedrag en kon bovendien goed leren, waarvoor ik nooit een aanmoediging nodig had. Mijn ouders hadden letterlijk ‘geen kind aan mij’ en soms zeiden ze dat ook openlijk.

Voor mijn jongste zus Trees, die dinsdag j.l. overleed, lag dat anders. Ze moet niet blij zijn geweest met mijn komst als broertje. Het verhaal gaat dat ze mij uit pure jaloezie ooit van de commode heeft gegooid. Van die vroege val als baby heb ik – voorzover ik kan nagaan – geen noemenswaardig letsel overgehouden. Trees werd er nadien nog vaak aan herinnerd. Of ze zich achteraf schuldig heeft gevoeld, waag ik te betwijfelen.

Ik was de langverwachte jongen, de benjamin tussen vier oudere zussen. Stamhouder bovendien. Dan word je als jongste dochter meteen gedegradeerd tot ‘één van de vier’. De jongen kreeg voortaan alle aandacht. Trees moest haar eigen weg zien te vinden. En dat deed ze met verve, met een ijzersterke wil, heftig en onstuimig, zo nu en dan zelfs opstandig, vooral tegenover mijn vader. Ze leek ook meer op mijn moeder dan mijn vader. Trees was geen echte Mous, eerder een Sanders.

Er is een theorie dat je karakter sterk bepaald wordt door de positie je als kind innam in het gezin. Trees heeft haar hele werkzame leven gewerkt met moeilijk opvoedbare kinderen of kinderen met sociaal gerelateerde leerproblemen. Wellicht heeft ze in die rol nog wel eens teruggedacht aan haar eigen kinderjaren, die niet echt makkelijk zijn geweest. Als klein kind had ik ook nooit zoveel contact met haar. Of het moeten onze veelvuldige en heftige ruzies zijn geweest. Pas toen ik de jaren des onderscheid bereikte, kwamen Trees en ik on speaking terms

Wij groeiden op in Amerdam-Oost. Mijn oudste zus Mariet, die zestien jaar ouder is dan ik, was in de jaren vijftig werkzaam als maatschappelijk werkster in Amsterdam-Zuid. In die hoedanigheid had zij mijn moeder weten te overtuigen, dat de scholen in Amsterdam-Oost niet goed waren. Dus moesten Trees en ik naar de Peetersschool in de Richard Holstraat in Oud-Zuid, op het eind van de Jacob Obrechtstraat. Dat betekende elke dag drie kwartier samen met de bus heen en terug.

Na de lagere school ging Trees naar het Fons Vitae, waar ze gymnasium Alpha volgde. Ik deed vier jaar later gymnasium Bèta op het Ignatiuscollege. Als ik weer eens vast kwam te zitten met een vertaling Grieks of Latijn, was Trees mijn steun en toeverlaat. Zo werd Trees stilaan mijn lieve zus. We trokken steeds meer met elkaar op, gingen samen naar de film of het toneel. Zij kreeg een brommer, een Solex. En even later ik ook, een Honda. Eind jaren zestig maakten we samen nog al eens tochtjes. De Schellingwouderbrug over, op weg naar Monnickendam of Holysloot. 

De laatste dagen is Trees bijna onophoudelijk in mijn gedachten. Alsof ze deze wereld nog niet wil verlaten. Loslaten, ook ik heb daar moeite mee. Het loslaten van het verleden is misschien wel de moeilijkste opgave van het ouder worden. Zo bezien is het leven een lange en moeizame leerschool om ooit alles te kunnen loslaten. Ars moriendi, dat is het leven.

Reageer

Op weg naar Trees (2)

Trees en ik in 1960.

Stel dat je de ontdekking in de moderne natuurkunde over tijd en ruimte letterlijk neemt en toe gaat passen op de ervaring van je eigen leven, hoe ziet dit leven er dan uit? De tijd is eeuwig en alomtegenwoordig, maar wij zijn gedoemd om de tijd te beleven als iets dat voorbijgaat. Dat is niet zo. De tijd, zoals wij die kennen, is een illusie. Tijd, zo wordt wel beweerd, creëert de benodigde ruimte, zodat niet alles tegelijk gebeurt. We beleven de dingen achter elkaar en dat is maar goed ook, anders zouden we knettergek worden. Tijd is iets wat ons bewustzijn aan de werkelijkheid.  Dit vreemde fenomeen ontstaat door het structurele onvermogen van het brein om de dingen te zien zoals ze werkelijk zijn.

Toen Einstein in 1954, ziek en verzwakt – nog geen jaar voordat hij zelf zou sterven – een condoleancebrief moest schrijven aan de weduwe van zijn oude vriend Michel Besso, kwamen er woorden in hem op die hij als natuurkundige nauwelijks verantwoorden kon. ‘De dood betekent niets’, zo schreef Einstein:

‘This signifies nothing, for us believing physicist the distinction between past, present, and future is only an illusion, even if a stubborn one.’

Als mens moeten wij ons verzoenen met ons tragische lot: de dood met of zonder hoop op een hiernamaals. Dood is dood. Maar er is meer tussen hemel en aarde. Dat is de les die in feite alle religies ons leren, maar die de ook in de natuurkunde van de twintigste eeuw verborgen ligt. Al wordt die raadselachtige realiteit, die eigen is de tragedie van de eindigheid, vaak misverstaan of verminkt door esoterische ideeën over hoe het nu werkelijk zit met dat vreemde, vluchtige fluïdum dat wij ‘werkelijkheid’ noemen. Aan onze gebondenheid aan tijd en ruimte kunnen wij alleen ontkomen door haar te aanvaarden en ten diepste te ondergaan.

Op de foto hierboven zit ik naast mijn jongste zus Trees die vier jaar ouder was dan ik. Eergisteren overleed zij, terwijl ik met de bus naar haar op weg was. De foto stamt uit een andere tijd. Het zomer 1960, in de tuin van mijn tantes in Huissen. Trees had een zware tijd achter de rug. In 1956, toen ze twaalf jaar was, moest ze in het Wilhelmina-gasthuis worden opgenomen, waar ze een zware hersenoperatie moest ondergaan. Mijn moeder vertelde mij later dat zij toen samen met mijn vader een hele nacht op het WG-terrein heeft rondgelopen in afwachting op de uitslag van de operatie. Ze hadden de dood in de ogen. ‘Stien, nu hebben we elkaar nodig‘, moet mijn vader toen hebben gezegd. Waarop mijn moeder hem vermanend antwoordde: ‘Durk, we hebben elkaar altijd nodig.’ 

Er werd een stuk uit de schedel van Trees gezaagd en een jaar later werd dat gat weer gedicht met een stuk bot uit haar zwevende rib. Die operaties, die door een Chinese chirurg werden uitgevoerd, waren voor die tijd zeer gewaagd. Beide keren moest Trees vooraf volledig worden kaalgeschoren. Daar plaagde ik haar wel eens mee. ‘Op de kale kop van Trees, houden de vlooien een een motorrace,’ zong ik dan. Het was een bekend kinderliedje in die tijd, waarbij de kale kop van minister-president Drees het moest ontgelden. Van mijn moeder kreeg ik dan op mijn kop, maar als het even kon zong ik het weer. Kinderen zijn wreed.

De operatie liep beide keren goed af en Trees herstelde volledig. Maar daarvoor is dan ook heel wat gebeden in de familie. Na afloop mocht ze met mijn tantes uit Huissen naar Lourdes met de touringcar van Jacques van Dijk uit Eindhoven. Want voor wat hoort wat. Trees was genezen, met dank aan de Heilige Maagd Maria. Alleen de eerste jaren daarna had Trees nog wel eens last van rare versprekingen. Zo herinner ik mij dat ze op een keer vol bewondering sprak over de film Wilde billen van Ingmar Bergman. Wilde aardbeien, bedoelde zij natuurlijk. 

Na Cornelie in 2014 en Lucie in 2015 is Trees nu de derde zus van mij die overleden is. De dood is een mysterie dat onbegrijpelijk is en dat ik – telkens weer als ik ermee geconfronteerd word – alsnog probeer te begrijpen. Soms realiseer ik mij achteraf dat ik een ervaring heb gehad op het moment dat iemand, die mij lief is, overlijdt. Voor zover ik weet ben ik niet erg bijgelovig. Of ik gelovig ben weet ik niet. Wel denk ik dat er zoiets als paranormale verschijnselen bestaan, maar dat is iets anders dan geloof of bijgeloof. Mijn moeder was nogal bijgelovig en als het over zaken van levensgevaar of de dood ging was ze zelfs lichtelijk paranormaal begaafd. De laatste jaren merk ik dat ik met diezelfde gave soms ook een beetje behept ben. ‘Behept’ zeg ik, en niet ‘begiftigd’, want het is niet altijd prettig om dingen te weten die je niet kunt weten.

Toen ik het bericht van het overlijden van Trees hoorde, passeerde de bus het voormalige klooster van Nieuwe Niedorp, waar voorheen de zusters Clarissen gehuisvest waren. Ik vind dat altijd een wonderlijk gebouw in een lege omgeving, een ogenschijnlijk verlaten monument dat model lijkt te staan voor een verleden dat voorgoed voorbij is: het Rijke Roomse leven. Ik was op dat moment verdiept in een boek van Vestdijk: Het schandaal der blauwbaarden (1968). Dat is een klein dun boekje. Niet de beste roman van Vestdijk. Misschien wel zijn slechtste, maar ik kende het nog niet.

Het verhaal gaat over drie heren die een congres bezoeken in Florence. Op een dag verlaten zij die stad om op weg te gaan San Gimignano, waar een van hen in het archief moet zoeken naar een veertiende-eeuwse Blauwbaard. In een van de torens van die stad – de ‘Duivelstoren’ – willen zij een spiritistische scéance gaan houden om de geest van deze historische Blauwbaard op te roepen. Dat leidt tot allerlei verwikkelingen, maar wat in dit verband van belang is wat de ik-figuur – een romanschrijver in wie duidelijk Vestdijk zelf te herkennen valt – te melden heeft over het spiritisme en het geloof in het voortbestaan na de dood. Zo zegt hij het volgende : 

‘‘Gelovige’ is misschien niet de juiste uitdrukking, al staat de overtuiging van de spiritist zeker dichter bij het geloof dan, laat ons zeggen, bij de stelling van Pythagoras of bij de Italiaanse staatsinrichting in de 19de eeuw. Het spiritisme kan léiden tot geloof in de gebruikelijke betekenis van deze term. Op zichzelf is het een proefondervindelijke wetenschap. Dood is niet dood. De bewijzen hiervoor zijn volstrekt overtuigend, – behalve voor wie niet overtuigd wil worden. Maar tenslotte hoeft ook niet iederéen spiritist te zijn.’

Ik waag te beweren dat Vestdijk er net zo over dacht. Misschien kon hij zijn opvattingen het voortbestaan van de ziel na de dood makkelijker ventileren in een roman-personage dan één op één in een essay. Hoe dan ook, een mens leeft met de niet-levenden aan twee zijden van zijn leven. In het verleden waren de doden rond die ooit geleefd hebben. In de toekomst bevinden zich de niet-levenden die nog geboren moeten worden. Maar wat als de tijd een illusie is? Dan zijn de doden er nog, en wie nog geboren moet worden is al ergens aanwezig. De scheidslijnen tussen heden, verleden en toekomst berusten op een zinsbegoocheling. De doden zijn niet dood. Ze zijn ontwaakt uit het leven. De dood betekent niets.

Zie ook: Hier

Reageer

Op weg naar Trees

Mijn zus Trees en ik, op 10 maart j.l.

Er is iets met de betekenis van het woord ‘grens’, iets dat zo vanzelfsprekend is dat het waarschijnlijk niet klopt. Ga maar na, hoe dichter je een grens nadert – welke dan ook – hoe verder zij zich lijkt te verwijderen. Een grens valt nooit in haar exacte gedaante te betrappen. De essentie van een grens is misschien wel haar onbestaanbare bestaan.

De grens zelf bestaat niet, net zomin al een grens-ervaring. Die ervaring is ondenkbaar, zoals ook de ervaring van de dood ondenkbaar is. We hebben er geen beelden bij. Deepdown sluimert een vermoeden dat de dood niet bestaat, net zomin als de grens bestaat. Het leven leeft op een bodem van tijdloosheid. Het onbewuste kent grens noch dood. Beide zijn uitvindingen van het bewustzijn. En bewustzijn doet pijn.

Gisteren was ik met de bus op weg naar Alkmaar. Ik had gehoord dat mijn zus Trees op sterven lag. Vlak voor Alkmaar kreeg ik een telefoontje van mijn neef Tijmen dat Trees was overleden. De dood is de laatste grens en daarmee het meest onvoorstelbare van alles wat onvoorstelbaar is.

Zie ook: Op de fiets naar Alkmaar

Reageer

Schuld en boete in De Harpoen

Voor De Harpoen, het schoolblad van het Ignatiuscollege, schreef ik midden jaren zestig een aantal korte verhalen en mijn debuutverhaal was De val, een parodie op La chute van Albert Camus. Tegelijk was het een interview met mijzelf, waarin ik veel van mezelf prijsgaf, zij het op een vertekende manier. Ik had het verhaal van Camus verplaatst naar mijn eigen levenssituatie als een vroegwijze puber. Schuld, dat was het woord dat ik had opgepikt. Boete was het enige wat me te doen stond. Mijn schuldbekentenis in De Harpoen had soms bizarre equivalenten met die van de hoofdpersoon van Camus.

Later werd ik er nog wel eens op aangesproken op deze, voor De Harpoen toch wat ongebruikelijke bijdrage, onder anderen door mijn tandarts, mijnheer Kroese die het verhaal ook gelezen had. Kroese had een praktijk op de Middenweg, waar ik als kind al op woensdagmiddag altijd even langs moest komen om mijn beugel aan te laten draaien. Dan stond er een hele rij van die kleine hummels op de trap te wachten en iedereen werd geholpen, zonder dat Kroese tussentijds zijn handen even waste. Dat vond ik eigenlijk niet zo netjes.

Over De val sprak Kroese mij aan, terwijl ik op de stoel lag met mijn mond open. Hij had zelf ook kinderen op het Ignatiuscollege, zei hij. In het boek ‘n Eeuw IG 1895-1995 las ik, dat Kroese zich later ook letterlijk met de inhoud van De Harpoen is gaan bemoeien. In 1970 schreef hij aan de schoolleiding het volgende:

‘Nog afgezien van het feit dat De Harpoen door ouders wordt bekostigd, acht ik het een kwalijke zaak, dat deze jongens mogen en kunnen schrijven en drukken wat ze goeddunkt. Mijn inziens schiet de schoolleiding ernstig tekort. Het spijt mij dat ik het zo moet stellen, maar ik kan het niet anders zien. De democratie die men zo graag in het schoolstelsel wil brengen, is dan reeds uitgegroeid tot een dictatuur van de jeugd over de schoolleiding.‘

Pas onlangs dat tandarts Kroese op een tragische manier aan zijn eind is gekomen. Hij kreeg last van Alzheimer en is uiteindelijk voor zijn huis op de Middenweg aangereden door een auto en ter plekke overleden. Over de doden niets dan goeds. Hij ruste in vrede. Overigens was Kroese niet de enige bezorgde ouder die de Harpoen met zijn puberende kinderen meelas. Het eerste half jaar van 1966 ben ik weggeweest van het Ignatiuscollege door mijn opname in Heiloo. Toen ik daarna bij een psychiater belandde, bleek dat ook hij mijn verhaal De val van het jaar daarvoor had gelezen. Hij vond dat ik een schokkend beeld van mijn naaste omgeving had geschetst. Voor de goede verstaander was volgens hem wel duidelijk wat ik had bedoeld.

De val (1956) van Albert Camus gaat over de vraag hoe om te gaan met schuld en boete als God niet meer bestaat. In de roman zitten tal van cryptische verwijzingen naar het katholicisme. Niet alleen naar de schuld van de paus in de Tweede Wereldoorlog komt aan de orde, maar ook naar de onmogelijkheid van een Verlossing. Bij Camus is er geen transcendentie, geen binnen-wereldse waarden overstijgend eindperspectief.

‘Het Laatste Oordeel’ is een verhaal uit het verleden, een paneel uit een groot drieluik dat ooit gestolen is. Er bestaan geen rechtvaardige rechters meer. De mens moet het zelf opknappen en iedereen is schuldig, zelfs Christus die door zijn geboorte de moord op de onnozele kinderen op zijn geweten heeft. Niemand kan aan de schuld ontsnappen. Alleen de vogels die boven de grachten van Amsterdam cirkelen herinneren aan een mogelijke bevrijding uit dit beklemmende levensgevoel. De fietsers met hun rechte ruggen zweven als dromerige zwanen door de stad.

De val gaat over de hedendaagse crisis van de liefde en de deugd, maar ook over het onvermogen tot loutering en vergeving. Clamence kende geen vergeving, daarom leefde hij als advocaat in een wereld waarin elke dag het Laatste Oordeel zich voltrok. God was ooit de zekering die er voor zorgde dat er geen kortsluiting kwam tussen liefde en eigenliefde. Maar, zo heeft Clamence zich gerealiseerd, de eigenliefde overwoekert de deugd. Er is geen liefde zonder eigenbelang. Er is alleen schuld zonder vergeving. Zijn betoog heeft het karakter van een openbare biecht, zoals je dat kunt doen in een kroeg. Biechten voor een vreemde. Eigenlijk is zijn hele betoog een spiegelbeeld van het christendom. Een biecht zonder God.

Zo kort na de oorlog was er alle reden tot zelfonderzoek en tot aanklacht. Ook in het betoog van Clamence, in De val van Camus wordt een genadeloos oordeel geveld, niet alleen van een mens over zichzelf, maar ook over de christenen die zichzelf geloochend hadden toen het er echt op aankwam, zoals ook Clamence was doorgelopen, nadat op die avond in Parijs achter hem een vrouw in de Seine was gesprongen. Zijn hele leven had hij toneel gespeeld, zo realiseerde hij zich.

Hij was wereldkampioen menslievendheid, maar zijn hart kende geen liefde. Iedereen had hij geholpen, niet alleen als advocaat, maar ook als mens. Zelfs als hij een blinde hielp met oversteken, nam hij zijn hoed af uit wellevendheid. Maar voor wie had hij die hoed afgenomen? Toch niet voor de blinde? Maar voor wie dan wel? Hij was niet toegekomen aan het beoefenen van de deugd om de deugd zelf. En precies dat was ook het verwijt van Camus aan de christenen die Christus verloochend hadden. De boodschap van Christus hadden zij verminkt tot een wedstrijd in liefdadigheid, zonder dat het hart zelf daartoe nog enige noodzaak voelde. Niet dat er geen menslievende christenen waren. Integendeel. Alleen hij, Jean-Baptiste Clamence, wist hoe het zat. Zijn naam zei het al. Hij had de waarheid gevonden, als een nieuwe Johannes de Doper die pleit voor vergeving zonder God.

In de jaren zestig verslond ik de boeken van Camus. In de zomer van 1965 las ik De mens in opstand. Drie jaar later zou ik de muren van mijn kamer in Amsterdam zwart schilderen en met witte verf en sjablonen van kistletters twee uitspraken daarop aanbrengen. De eerste was van Christus: MIJN KONINKRIJK IS NIET VAN DEZE WERELD. De andere was van Camus: HEEL MIJN KONINKRIJK IS VAN DEZE WERELD. Niet Reve maar Camus was mijn held in die tijd. Ik spelde zijn boeken, ook al begreep ik niet alles wat ik las. Ik vermoedde dat Camus een derde weg had ontdekt, de juiste middenweg tussen de God van het christendom, die hij afwees, en het totalitaire verleiding van het communisme, waar hij niets van moest hebben.

In feite fungeerde Camus voor mij als een tijdelijke vluchtheuvel om los te komen van de God van mijn jeugd. Hij was een atheïst met een christelijk aureool en zijn taal bracht mij niet zelden in vervoering, alsof ik het Nieuwe Testament las, maar dan in de taal van vandaag. Camus mocht dan een atheïst zijn, maar hij gaf dit atheïsme geen kans om in fanatisme te ontaarden. Hij was een milde afvallige die zocht naar een nieuwe opening in het vastgelopen debat tussen gelovigen en atheïsten.

Reageer