Hans Kraan (1948-2019)

Hans (rechts) en ik in 1960 ( zie ook mijn blog Klassenfoto)

Vanochtend hoorde ik dat Hans Kraan is overleden. Hij is een oude kameraad van mij die ik al ken sinds mijn jeugd in Amsterdam. Hans was al enige tijd ziek. Toen hij een paar weken geleden van de dokter hoorde dat er geen hoop meer was, antwoordde hij: ‘Tja, dan had ik maar geen mens moeten worden.” Die woorden waren typerend voor Hans. Maandag verschijnt er een rouwadvertentie in de Volkskrant, namens onze klasgenoten in klas B van het Ignatiuscollege (1960-1961) Sinds vijf jaar komen wij jaarlijks bijeen in Amsterdam. Nard Loonen heeft dit allemaal geregeld.

Hans groeide op in de Watergraafsmeer, evenals ik. Hij in de Wakkerstraat (een zijstraat van de Middenweg), en ik in de Johannes van der Waalstraat. Hans bracht zijn lagereschooltijd door op de Lidwinaschool op het Linnaeushof, ik op de Peetersschool in Oud-Zuid. Maar op het Ignatiuscollege troffen we elkaar. Beiden gingen we Nederlands studeren (hij maakte die studie af, ik niet).

In de zomer van 1971 vroeg hij mij of ik een kamer wilde huren in zijn huis. Hij woonde destijds in het huis waaruit zijn ouders in 1969 waren vertrokken. Hans woonde boven en ik sindsdien beneden, maar mijn kamer fungeerde vaak als huiskamer. De meest wonderlijke mensen kwamen hier over de vloer, onder wie nog al wat radicale marxisten uit Duitsland, van wie het me achteraf niet zou verbazen dat ze later bij de RAF zijn terechtgekomen. In Berlijn ontmoette Hans ooit ook Ulrike Meinhof, zo vertelde hij me later. In de Wakkerstraat kwamen ook theologen van diverse pluimage bij Hans op bezoek, zoals professor Ben Hemelsoet, bij wie Gerard Reve examen moest doen voor zijn toetreding tot de rooms-katholieke kerk in 1966

Hans was de oprichter van de jeugdsociëteit Omega. Op 27 april 1967 vond de oprichting plaats, ’s avonds bij Annet Haring thuis in de Röntgentraat. Op die dag werd ook Prins Willem-Alexander geboren. Samen met Hans organiseerde ik in 1969 de bezetting van onze parochiekerk, de Martelaren van Gorkum, aan het Linnaeushof. Die bezetting vond plaats  in de Paasnacht, op 6 april 1969.

Vorige week dinsdag heb ik Hans nog opgezocht in zijn woning in de Bijlmermeer. Daar overhandigde ik hem de sleutel van onze parochiekerk, die ik daar in 1969 uit de sacristie gestolen heb. “Moet ik die meenemen in de kist?” vroeg Hans. Maar later bedacht hij ook zelf, dat zo’n sleutel misschien nog wel van pas kon komen als Petrus hem bij de hemelpoort onverhoopt de toegang zou weigeren. Van Hans kreeg ik een plastic duivel mee, die hij ooit van Ben Hemelsoet had gehad, die hem op zijn beurt hoogst persoonlijk van Gerard Reve had gekregen.

Hans en ik op het voetbalcomplex van RKAVIC in 1963

Enige tijd geleden ontving ik van Hans  onderstaand verhaal met herinneringen aan de jonge Johan Cruijff. Als eerbetoon aan Hans plaats ik het vandaag nogmaals op mijn blog. Het geeft goed de sfeer weer in de Watergraafsmeer van eind jaren vijftig, waar voor opgroeiende jongens honkbal haast nog belangrijker was dan voetbal. Ook ik heb als jongen zowel gehonkbald als gevoetbald, evenals Hans en Johan Cruijff. Johan was een buurtgenoot van ons, al lag Betondorp dan wel aan het einde van de Middenweg, tegenover het oude Ajaxstadion. Ik heb Johan Cruijff als jongen nooit ontmoet. Hans wel. Dit was zijn verhaal:    

*

Mijn vader nam mij al heel vroeg geregeld mee naar thuiswedstrijden van Ajax in De Meer. De eerste keer moet rond 1955 zijn geweest, toen ik zo’n zeven jaar oud was. Soms kocht mijn vader het officiële wedstrijdprogramma “Rood-Wit Thuis”. Ik moet ergens nog één zo’n programmaboekje hebben. Voor de opstelling was zo’n boekje niet nodig, want die stond meestal vast. Jarenlang stond Eddy Pieters Graafland in het doel en werd de achterhoede gevormd door Ger van Mourik (rechtsback), Wim Andriessen (‘stopperspil’) en Cor Geelhuizen (linksback). Merkwaardig genoeg herinner ik me ook de namen van enkele andere spelers nog: Piet Ouderland, de aanvaller Donald Feldman, rechtsbuiten Piet(je) van der Kuil, en spits Wim Bleijenberg. Enkele malen heb ik ook Rinus Michels als bonkige spits zien spelen. Soms stond op de linkervleugel Willy Schmidt, een wat kwetsbare, beetje bangige speler, een beetje zoals later Jesper Gronkjaer. Op de staantribune werd Willy Schmidt steevast “Juffrouw Schmidt” genoemd.

Schermafbeelding 2016-03-30 om 13.22.37

Wakkerstraat (foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)

Het zal 1958 zijn geweest. Mijn vader had nog de fietsenwinkel in de Wakkerstraat, nr. 5. Twee huizen verder in de straat, op nummer 9, was de kapperszaak van Co Leurs. Mijn vader ging er elke zaterdag zijn haar laten knippen – niet omdat hij zo nodig naar de kapper moest, maar omdat het in de zaak altijd dikke pret was. Co Leurs kon verschrikkelijk geestig zijn en vooral als zijn assistent Piet hem op zaterdag kwam assisteren, werd het altijd een dolle boel. Zowel Co als Piet kwam oorspronkelijk uit Muidem, waar Poet ook als gids rondleidingen in het Muiderslot verzorgde. De twee hebben talloze practical jokes uitgehaald en menigeen in de buurt voor schut gezet.

Met de beide zoons van Co Leurs, Jack en Jan Dick, heb ik heel vaak gespeeld – gevoetbald vooral, maar later ook gehonkbald – en veel gelachen. Beide jongens zijn later belangrijke honkballers geworden bij de Haarlem Nicols en het Nederlands team – Jack als catcher en Jan Dick als werper. Jan Dick is na zijn actieve loopbaar jarenlang coach geweest, zowel van de Nicols als van het Nederlands team.

Hun vader, Co Leurs, nam in 1958 als jeugdleider/coach een schoolteam onder zijn hoede. Het ging om het schoolteam van de Groen van Prinstererschool, een lagere school aan de Zaaiersweg in Betondorp. Het elftal nam deel aan het traditionele Paastoernooi voor scholen ,een enorm toernooi waaraan destijds elk jaar enkele honderden schoolteams in alle leeftijdsklassen deelnamen.

Op een ochtend kwam Co Leurs de fietsenwinkel van mijn vader binnenlopen. Hij zei tegen mijn vader: “Zeg Kraan, je moet vanmiddag die rare fietsenwinkel van je maar eens een paar uurtjes dichtgooien en naar dat elftalletje van mij komen kijken. Want wat ik daar heb rondlopen, dat heb jij nog nooit op een voetbalveld gezien.” Mijn vader vroeg waar de wedstrijd gespeeld werd, en hoe laat. Ik mocht enkele uren later op mijn kleine Pon-fietsje met hem mee.

We reden, zoals altijd, de straat uit, dan de James Wattstraat richting Amstelstation. Dan sloegen we linksaf de Schagerlaan in, een klein, landelijk weggetje, dat inmiddels tussen de nieuwe bebouwing nauwelijks meer is terug te vinden. De Gooise Weg was nog niet aangelegd, er lag jarenlang alleen een dijklichaam waar later de weg op werd aangelegd. We staken de Hugo de Vrieslaan over en kwamen via de Fizeaustraat bij Sportpark Drieburg. Voorbij het terrein van JOS (waar later Rinus Michels trainer zou worden) sloegen we rechtsaf, de Kruislaan in. Even verderop: ging het linksaf, het Drieburgpad op, dat tussen de voetbalvelden van het complex doorliep.

Schermafbeelding 2016-03-30 om 14.48.36

Drieburgpad in de Watergraafsmeer, met op de achtergrond de contouren van het Amstelstation en in de verte de koepel van Sint Willibrorduskerk aan de Amstel ( foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)

Schermafbeelding 2016-03-30 om 14.42.50

Voetbalvereniging “J.O.S.”, Drieburgpad  Watergraafsmeer (foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)

Voorbij het eerste veld, zetten we de fietsen tegen een boom. Het eerste veld links was waar we moesten zijn. Het was het veld van T.I.W. (“Trainen is Winnen”). Zoals gebruikelijk als mijn vader ergens moest zijn, waren we ook nu te laat. We stelden ons op langs de lijn en mijn vader informeerde naar de stand: 3-0. De jongens van de Groen van Prinstererschool speelden in groene shirts en een witte broek. Hun tegenstanders (van welke school die waren, weet ik niet meer) droegen gele shirts en een zwarte broek. Opvallend was, dat de spelertjes in het groen-wit gemiddeld een kop kleiner waren dan die van het andere team.

Op het middenveld pikte een klein, spichtig spelertje de bal op. Hij gleed langs een tegenstander en passeerde achteloos nog drie of vier spelers, waarna hij de bal rustig langs de keeper in het vijandelijke doel schoof. Mijn vader verzuchtte: “Ach, dat is leuk voor die kleintjes. Toch nog 3-1.” Waarop een van de toeschouwers die voor ons stonden, zich omdraaide en zei: “Nee, meneer. Nu is het 4-0. Want die kleine sodemieter flikt dat elke keer.” “Die kleine sodemieter” was Johan Cruijff. Pas later heb ik me gerealiseerd wat een voorrecht het is geweest Johan al op zo jonge leeftijd voor het eerst te hebben zien spelen.

Rechter verdediger in het elftal was ene Wolbert Buitenhek, ongetwijfeld de slechtste verdediger waar Johan ooit mee gespeeld heeft. Hij woonde bij ons om de hoek, in de Simon Stevinstraat.

Jan Dick Leurs speelde in hetzelfde schooleftal. Naast Johan stond op het middenveld nog een geweldig spelertje: Wim (‘Pimmetje’) Verlaar, die nauwelijks voor Johan onderdeed. Johan heeft later wel eens gezegd: “Als Pimmetje dezelfde mogelijkheden had gekregen als ik bij Ajax, was hij een betere voetballer geworden dan mij”. Maar Pimmetje speelde bij De Geuzen (tegenwoordig De Geuzen/Middenmeer),die op Sportpark Voorland hun terrein hadden,net achter het toenmalige Ajax-stadion De Meer. Pim Verlaar heeft later wel enige tijd als profvoetballer gespeeld (ik meen bij Scheveningen Holland Sport), maar is nooit echt doorgebroken zoals Johan. Pim Verlaar is in 2007 veel te jong overleden.

Schermafbeelding 2016-03-30 om 17.02.28

Op de voorgrond: Sportpark Voorland. Daarachter het oude Ajaxstadion met daarboven Betondorp aan de overkant van de Middenweg. Helemaal bovenin: de Weespertrekvaart, met rechtsboven: Sportpark Drieburg met het terrein van J.O.S. (foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)

Niet veel later, zo herinner ik me, ging ik met de broers Leurs ter hoogte van de Kruislaan zwemmen in de Weespertrekvaart. (Niemand zou het nu nog in zijn hoofd halen daar te gaan zwemmen). Johan Cruijff was er ook bij. Terwijl we even op de kant uitrustten, lag Johan nog in het water. Hij riep naar ons: “Kijk nou ‘s, d’r drijven Edammer kaasjes in de Weespertrekvaart.” Daarop dook Johan onder water, waar hij zijn zwembroek omlaag trok en zijn billetjes boven water uitstak. Toen hij even later proestend bovenkwam, vroeg hij: “En, hebben jullie die kazen zien drijven?”

Met de jongens van Leurs speelden we dikwijls honkbal, gewoon bij ons voor de deur in de Wakkerstraat. De putdeksel in het midden van de straat fingeerde als thuisplaat. Aanvankelijk gebruikten we een oude tafelpoot als knuppel. Echte handschoenen hadden we nog niet.

Op een keer stond Jack aan slag. Een van de ballen mepte hij een eind de straat in, maar hij liet de knuppel los, die vervolgens door de grote etalageruit van drukkerij Van der Linden knalde. De ruit viel compleet aan gruzelementen. Vanzelfsprekend maakten we ons uit de voeten: Jan Dick en Jack doken als een haas de kapperszaak van hun vader in, en ik de fietsenwinkel van mijn vader. Daarna mochten we niet meer in de straat honkballen. We verkasten naar het veldje achter de Van Outshoornschool in de Willem Beukelszstraat,op de plaats waar later de Kamerlingh Onnesweg zou worden aangelegd.

Johan Cruijff speelde als jeugdspeler bij Ajax, dat toen nog een honkbalafdeling had. Als honkballer heeft Johan ook in de nationale jeugdselectie gespeeld. Hij was ook in die sport erg goed.

Jan Dick en Jack Leurs werden enige tijd later lid van WVHEDW (op Voorland, vlak achter stadion De Meer) en daarna van OVVO, de honkbalclub die op Sportpark Middenmeer langs de Kruislaan speelde.

Bij WVHEDW ging ik wel eens naar het honkbal kijken, ook voordat de jongens van Leurs er speelden. Ik herinner me er een wedstrijd gezien te hebben. De wedstrijd herinner ik me, omdat ik er twee spelers zag die als honkballer weliswaar heel verdienstelijk waren, maar toch vooral om andere redenen bekende Nederlanders waren: de ene was Otto Sterman, Antilliaans acteur en voordrachtskunstenaar die ik kende van het TV-programma Oom Otto vertelt dat eind jaren vijftig populair was. De andere was Hugo Walker. Aanvankelijk was hij bekend als voetballer (hij speelde ooit één wedstrijd in het eerste van Ajax, maar kreeg nooit een profcontract). Als honkballer maakte hij na 1958 deel uit van het Nederlands negental, waarmee hij in 1962 de Europese titel won. Later was hij vooral bekend als sportverslaggever bij Sport in Beeld en NOS Studio Sport. Zowel Sterman als Walker hebben bij ABC gespeeld. Het moet dus een wedstrijd zijn geweest tussen WVHEDW en ABC.. Als kleine jongen vond ik het wel bijzonder zulke beroemde mensen van dichtbij te zien.

Schermafbeelding 2016-03-30 om 17.18.34

Honkbalwedstrijd OVVO op Sportpark Middenmeer, 1959. (foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)

Op het veld van OVVO gingen we in 1958 en 1962 kijken naar het Europees Kampioenschap Honkbal, dat daar tweemaal is gehouden. Nederland, met Han Urbanus als werper, won bijna alle wedstrijden met grote cijfers, maar in de finale trof het – zoals vaker gebeurde – het sterke Italië. Vooral de werper van de Italianen,Giulio Glorioso (wat een prachtige naam!), maakte het Nederland dikwijls knap lastig. In de finale van 1958 wist Nederland Italië met 5-2 te verslaan. Zowel in 1958 als in 1962 werd Nederland Europees kampioen. Veel later, op het WPT in 2001, hebben Han Urbanus en Guilio Glorioso, voorafgaand aan de 100ste wedstrijd tussen Italië en Nederland,samen de eerste bal gegooid. Dit duo stond op 10 juli 1956 tegenover elkaar in het allereerste duel, dat tijdens het Europees kampioenschap werd verspeeld en door Oranje met 13-2 werd gewonnen.

Vanaf een bepaald moment ging Jan Dick Leurs geregeld naar Haarlem, waar hij als werper privé-trainingen kreeg van Herman Beidschat, de werper van de Nicols en het Nederlands team. Al snel was voor ons de lol van het honkballen er een beetje af. Als je aan slag was, stond je vaak tegenover Jan Dick als werper. Hij had geleerd buitengewoon gemene curve-ballen te gooien. Als je dacht hem te kunnen raken, dook de bal kort voor de thuisplaat naar links of naar rechts, zodat je in het luchtledige stond te meppen. Hij had er een lichtelijk vilein genoegen in af en toe een bal te gooien die zo afweek dat je hem hard tegen je lichaam kreeg. Dat kon flink pijn doen, maar Jan Dick had dan het grootste plezier.

In de Volkskrant van maandag 16 november 1964 las mijn vader het verslag van de wedstrijd GVAV – Ajax. Ajax verloor met 3-1, maar een 17-jarige debutant, van wie de naam in bijna alle kranten verkeerd gespeld werd, had voor Ajax gescoord. Mijn vader vertelde het me. Hij was niet verbaasd dat Johan al zo jong zijn debuut in het eerste elftal had gemaakt -hij had niet anders verwacht. Het was het begin van een grootse, ongeëvenaarde voetbalcarrière, Alles daarover is genoegzaam bekend. Mijn vader en ik hebben daarna Johan talloze malen in thuiswedstrijden van Ajax zien spelen en altijd zeer van hem genoten..

Ik zat inmiddels op de middelbare school en had geen contact meer met Johan gehad. Nog éénmaal heb ik hem mogen ontmoeten.

Het moet in 1987 of 1988 zijn geweest. Ik woonde toen al enkele jaren in Maastricht, waar ik als jeugdleider een elftal van de D’tjes van MVV onder mijn hoede had. We werden uitgenodigd om deel te nemen aan een Paas- of Pinkstertoernooi bij N.E.C. in Nijmegen. Ook Ajax nam deel aan het toernooi. Een van de eerste wedstrijdjes die we moesten spelen, was uitgerekend tegen Ajax. Mijn oudste zoon speelde ook bij MVV mee. Hij kan nog steeds nauwelijks geloven dat hij ooit tegen Ajax heeft gespeeld. De wedstrijd duurde maar 20 minuten. Het werd 5-0 voor Ajax. We hadden werkelijk geen schijn van kans.

Aan het begin van de middag gonsde het complex van het gerucht dat ook Johan Cruijff aanwezig was. Ik wilde ook een van de volgende wedstrijdjes van Ajax bekijken en liep naar het veld waar die gespeeld werd. Ik zag dat Johan een paar meter voor me liep. Ik ging naast hem lopen en sprak hem aan. “Dag Johan, herinner jij je de naam Wolbert Buitenhek nog?” Hij keek verbaasd op, knikte en moest lachen. “Ja, die herinner ik me nog wel”. Nu het ijs was gebroken, ontspon zich een heel genoeglijk gesprek. Op de tribune zat ik tijdens de wedstrijd van Ajax anderhalve meter naast Johan. Ook Jordi speelde in het elftal. Op een gegeven moment (‘uno momento dado’) kreeg een van de spelertjes van Ajax van heel dichtbij een keiharde bal midden in zijn gezicht. Het joch ging tegen de vlakte en bleef even versuft liggen. Het geruststellende commentaar van Johan: “Wees maar niet bang. Een hersenschudding kan het bij hém dus nooit zijn”. Iedereen die rondom Johan zat, moest vreselijk lachen.

Het was de laatste keer dat ik Johan in levenden lijve heb ontmoet.

6 Reacties

Afwezigheid

Dekemastate, Jelsum

Reageer

Het geheugen en de materie

Toen ik in de jaren zeventig kunstgeschiedenis studeerde, had je nog een kandidaatsexamen. Voor kunstgeschiedenis bestond dat examen uit twee delen: kunstgeschiedenis en klassieke archeologie. Voor kunstgeschiedenis moest je drie mondelinge examens afleggen, respectievelijk in de Middeleeuwen, Renaissance en de Nieuwere Tijd na 1800. Daarin moet je ook je hoofdvak kiezen voor de doctoraal, tenminste als je niet koos voor klassieke archeologie. Het kandidaatsexamen klassieke archeologie werd in één keer afgenomen. Daarvoor werd je een uur lang door de professor – met de wonderschone naam Hemelrijk – aan de tand gevoeld. De tentamenstof voor dit examen lag vastgelegd in een literatuurlijst met ongeveer tachtig titels, voor het merendeel boeken, maar ook een aantal artikelen. Het was raadzaam om voor het bestuderen hiervan ongeveer een half jaar uit te trekken.

Zo kon het gebeuren dat ik me vanaf de zomer van 1973 zes maanden lang als een kluizenaar heb opgesloten. Eerst op mijn studentenflat op de achtste etage van een torenflat in Diemen, waar ik uitkeek over heel Amsterdam en in de verte alle vliegtuigen op Schiphol zag landen waarbij zij langzaam neerdaalden boven de Bijlmermeer. Lang heb ik het daar niet uitgehouden. Sterker nog, ik werd daar knettergek. Daarom ging ik elke dag maar naar de studiezaal van het Archeologisch Instituut, dat zich destijds aan de Weesperzijde bevond vlak bij de hoek van de Ruyschstraat. Vanuit het raam aan de voorzijde had je zicht op de Nieuwe Amstelbrug, waar de tram van lijn 3 een vervaarlijke S-bocht moest maken om de Ruyschstraat in te duiken.

Op een dag ging het mis. De tram had teveel vaart bij het afdalen van de brug, schoot uit de rails. Het was al een eerder gebeurd – op 22 oktober 1970 – dat de tram hier de bocht niet haalde, maar nu boorde hij zich de gevel in en botste met een geweldige klap tegen het pand op de hoek van de Weesperzijde en de Ruyschstraat. In het pand daarnaast zat ik op dat moment rustig het roodkleurig Attisch aardewerk te bestuderen. Ik schrok me wezenloos. De boekenkasten aan de wand weken ongeveer twintig centimeter van de muur, waarna ze weer terugkeerden in hun vertrouwde positie. Wonderlijk genoeg bleven de gipsen koppen van Romeinse keizers allemaal op hun plaats staan. Er vielen geen gewonden bij dit ongeluk. Enkele  passagiers hadden wat schrammen en blauwe plekken. Ikzelf heb die dag  niet veel meer uitgevoerd. Ik ben naar huis gelopen, want in de tram had ik geen zin.

Om de omvangrijke tentamenstof onder de knie te krijgen had ik een eigen systeem bedacht. Ik maakte van elk boek c.q artikel een uittreksel. Zo reduceerde ik ongeveer 10.000 pagina’s tekst tot 100 pagina’s uittreksel. Vervolgens maakte ik van die 100 pagina’s opnieuw een uittreksel van 10 pagina’s. Uiteindelijk maakte ik van deze tekst opnieuw een uittreksel van 1 pagina. Op de ene pagina stond dus alles wat ik moest leren, zij het in zeer gecomprimeerde vorm. Helaas ben ik dat A4-tje met de ultieme samenvatting van de klassieke archeologie kwijtgeraakt. Het was de ultieme interpretatie van de linker hemisfeer van alles wat de kunst van de Klassieke Oudheid had voortgebracht. Het wonder was teruggebracht tot één bladzijde, terwijl je één ding niet kunt doen met een wonder, dat is het wonder samenvatten, reduceren, terugbrengen tot een essentie. Anders gezegd, het wonder is een wonder, niet meer en niet minder.

Toch weet ik nog wel vaag iets van wat erop dat A4-tje stond. Het ging over een theorie over de ontwikkeling van de archaïsche naar de hoog-klassieke periode, een ontwikkeling van toenemend naturalisme. De archaïsche sculptuur van de 6de eeuw v.C. laat frontale lichaamshoudingen zien, waarbij zowel het lichaam als het gezicht symmetrisch zijn weergeven. In de beelden van de klassieke periode zie je voor het eerst de naturalistische weergave van het lichaam, zonder de reductie tot het vlak en bovendien met levendige gezichtsuitdrukkingen. De archaïsche weergave van het lichaam was dus abstracter, maar de oorzaak daarvan werd in de meeste leerboeken gezocht in een technisch onvermogen. De archaïsche mens zag nog ‘in vlakken denken’ en was nog niet in staat om de ruimtelijke en naturalistische weergave van het lichaam tot stand te brengen. 

Anderzijds werden de archaïsche beeldhouwers nog niet gehinderd door de canon van de klassieke kunst, met zijn harmonische balans in anatomische proporties, de contraposto en andere bestudeerde houdingen die verrassende perspectieven opleveren uit een onverwachte hoek. Maar wat belangrijker was, de beperkingen van het materiaal hoefde de archaïsche beeldhouwers niet te ontkennen of met man en macht te overwinnen. Integendeel, ze wisten die beperkingen juist in hun voordeel om te zetten. De massiviteit van het blok marmer blijft altijd zichtbaar in de gestalte. De frontale houding van deze beelden lijkt soms een technisch onvermogen te onthullen om het beeld los te breken uit de steen en ook werkelijk een plastische gedaante te geven. Maar in dat ogenschijnlijk onbeholpene schuilt juist de bezielende kracht, die wonderlijke mengeling van eenvoud en intimiteit.

Tijdens deze embryonale fase van het beeld, waarin de vorm langzaam loskomt uit de steen, groeit het beeld evenzeer in de verbeelding van de kunstenaar als in de steen die weerstand biedt bij elke slag. Elk aanzicht vraagt voortdurend om een correctie vanuit een ander gezichtspunt. Het ontstaan van een beeld is een moeizaam proces dat verloopt langs lijnen van geleidelijkheid. Het materiaal verzet zich bij voorbaat en kan zich niet tussentijds plooien of plastisch vervormen. De steen is eenmalig, weerbarstig, wars van franje en frivoliteiten. Deze fysieke creatie van de vorm, die ogenschijnlijk uit het niets ontstaat, maar in feite in een uiterst complex proces van ontelbare afwegingen zijn weg vindt, vormt in feite het oudste raadsel van de beeldhouwkunst

De traagheid van de tijd is misschien het meest eigen aan dit proces. Die traagheid houdt niet alleen verband met de weerstand van de steen, maar ook met het zich langzaam vormen van een innerlijk beeld. Er ontstaat een motorische schaduwgestalte die het proces van het hakken begeleidt, een innerlijk beeld dat niet eenduidig is, maar onbestemd en voortdurend enigszins van gedaante verandert. Waar bevindt die fantoom-achtige gestalte zich? In de spieren? In het hoofd? In de steen? Misschien is beeldhouwen wel een trage vorm van herinnering. Het weghakken van de steen vindt zijn parallel in de herinnering van de ruimte. De beeldhouwer creëert niet vanuit het geheugen iets nieuws dat vervolgens in de materie zijn beslag krijgt. Het nieuwe ontstaat uit een wisselwerking tussen verbeelding en steen, waarbij de herinnering vanuit het innerlijk telkens opnieuw een gevecht aangaat met de weerstand van de steen die zijn eigen materiële geheugen kent.

De filosoof Henri Bergson heeft ooit beweerd dat er twee vormen van geheugen bestaan, enerzijds in de geest en anderzijds in de materie. Ook de materie heeft iets wat lijkt op het geheugen. Zonder geheugen is er geen tijd en zonder tijd kan er geen stenen beeld ontstaan. Het verleden is niet iets waar we onherroepelijk afscheid van hebben genomen, maar iets wat ons als een schaduw volgt. Niet alleen het ‘ik’ duurt, maar ook de werkelijkheid buiten ons heeft een duur die in materiële structuren bewaard blijft. Als die gedachte een kern van waarheid bevat, dan laat de beeldhouwer uit dat wonderlijk samenspel van tijdsduur en geheugenruimte – zowel mentaal als materieel – iets tevoorschijn komen dat er eerder niet was. Wat we uiteindelijk te zien krijgen is de neerslag van een ritmisch proces in de tijd op de grens van binnen en buiten. In die zin sluit de beeldhouwer – al werkende weg – een pact met ‘het geheugen van de steen’.

Beeldhouwen is van oudsher proces, waarbij de vorm ontstaat door het weghalen van steen. Elke slag op de beitel vraagt om een volle concentratie. Elke koerswijziging is definitief en eist zijn tol. Eén misslag in het begin heeft immers onvermijdelijk zijn gevolgen op het eind. De onomkeerbaarheid van dit gebeuren vereist niet alleen groot ruimtelijk voorstellingsvermogen, maar ook een sterk vermogen tot invoelen, een soort empathie met de steen. Wat zich afspeelt in de binnenwereld van de beeldhouwer is in feite even ingrijpend als het hakken in het innerlijk van de steen. Breuklijnen dienen zich aan door een ander geluid bij het hakken. Splinters springen weg uit de steen en soms ook meer dan dat. Telkens opnieuw eist de steen een correctie in de te volgen koers. Beeldhouwen is vooral ook de durf om de steen binnen te gaan, de blokkades van angst en twijfel te overwinnen en één te worden met de steen.

De beeldhouwer leeft met zijn steen. Die voortdurende identificatie kan zelfs leiden tot een ervaring van organische verbondenheid. De Engelse beeldhouwster Barbara Hepworth heeft ooit het hakken in steen een biologische noodzakelijkheid genoemd waar zij in het leven niet zonder zou kunnen. Het is de weerbarstigheid van een gevoel dat in de materie is geslopen. Niet het gevoel dat plotseling is ontsnapt in een rake penseelstreek of een spontane eruptie van een kwast, maar in een traag en moeizaam gevecht met het meest harde materiaal dat men zich denken kan. De steen, waaraan de kunstenaar de oorlog heeft verklaard en zich vervolgens heeft overgeleverd in een weken en soms maandenlange worsteling.

Als de bezielde vorm er uiteindelijk is, dan is hij niet gemaakt, eerder geboren, ongemerkt zoals je het moment niet kent wanneer het voorjaar wordt of een zieke geneest. Opeens is het er, dat onbenoembare wat de steen tot leven wekt, iets dat gaandeweg ontstaat, eerder ondanks dan dankzij alle moeizame pogingen om dit bijna magische punt te bereiken. Er is geen recept om die bezielde vorm in steen te vangen, want hij is er niet, en wat er niet is kun je niet vangen. De bezielde vorm zit niet vooraf in de steen verborgen, zoals Michelangelo dacht, het is niet een ideaal idee dat als een vlinder alleen maar bevrijd hoeft worden uit zijn cocon, nee de bezieling komt op kousenvoeten binnengeslopen in een permanente metamorfose, de uiterst trage uitbraakpoging van een innerlijk beeld dat zich laat leiden door een vaag vermoeden, een onbestemde gedaante die de ruwe steen heel even tot leven heeft gewekt in een schemerzone van de verbeelding, een vorm die onderweg in dit gevecht tussen verbeelding en materie langzaam verandert, dat wil zeggen: meegroeit tijdens het hakken en nieuwe gedaantes aanneemt, maar ook plotseling kan verdwijnen als hij voor even lijkt weg te kruipen in de kieren van de steen of de aders van het marmer, als hij wacht, terugdeinst en dan weer toeslaat, kortom, een innerlijke vorm die de ruimte verovert die in de weerstand van materiaal besloten ligt, als een ziel die kruipt waar ze niet gaan kan.

Zoiets moet in een paar woorden hebben gestaan op dat ene A4-tje dat ik voor mijn examen klassieke archeologie uit al die leerboeken had gedestilleerd. Onlangs ontdekte ik dat deze theorie misschien toch niet helemaal juist is geweest. Of misschien toch niet helmaal volledig. De materie heeft een vorm van geheugen, dat is waar. Maar Bergson wist nog niet dat de onze hersenen uit twee helften bestaan, die ieder een eigen functie hebben die nauw met de ander verbonden is. Ook in de hersenen zelf is er sprake van een voortdurende wisselwerking. Zo bezien was het niet een alleen een technisch onvermogen, dat voor de archaïsche mens de blokkade vormde om de plastische en naturalistische vorm uit te houwen uit een massief blok steen, maar ook een onvermogen in de hersenen zelf. In het brein van de archaïsche mens was nog in onvoldoende mate een scheiding aanwezig tussen de functies van de rechter en de linker hemisfeer.

Het verdeelde brein ontstond precies in periode van overgang van de archaïsche en de klassieke beeldhouwkunst in Griekenland, tussen de zesde en de vierde eeuw voor Christus. Dat beweert Iain McQuilchrist in zijn boek The Master and his Emissary, waarbij hij zich beroept op studies van Milton Brener en Hans-Joachim Hufschmidt over de kijkrichting in de weergave van het gezicht in relatie tot de twee hemisferen. Opeens konden beeldbouwers het simultane totaalbeeld van de beide hemisferen met al zijn symmetrieën opzij zetten en specifieke beelden van de linker hemisfeer isoleren en vervolgens integreren in de rechter hemisfeer.

Dat werd mogelijk nadat een noodzakelijke afstand kon worden genomen door de snelle ontwikkeling van de frontaalkwab. Daardoor werd het mogelijk het ‘zelf’ te zien als een ‘ander zelf’. Zo kwam er ruimte voor processen als identificatie en de herkenning van het individuele. Zo ontstond het naturalistische beeld van de klassieke fase van de beeldhouwkunst. Het beeld met zijn specifieke lichaamshoudingen en gezichtsuitdrukkingen. De rechter hemisfeer ontwikkelde zich zeer snel in deze bijzondere periode in Griekenland. Er ontstond een geïntegreerde functieverdeling tussen links en rechts in de hemisferen, een proces dat uiterst vruchtbaar was voor de  ontwikkeling van de beeldhouwkunst.

Deze theorie van McQuilchrist staat haaks op wat Julian Jaynes over ‘het verdeelde brein’ heeft beweerd, nota bene met betrekking tot diezelfde periode, zo pakweg tussen de zesde en de vierde eeuw voor Christus. Janes stelde dat in die periode het menselijk bewustzijn was ontstaan doordat de grenzen tussen de beide hemisferen wegvielen. McGuilchrist beweert precies het omgekeerde. Juist in deze periode ontstond de scheiding tussen de linker en rechter hemisfeer. Informatieverwerking in de linker hemisfeer verzelfstandigde zich, waarna op een hoger niveau een harmonische integratie plaats kon vinden in de rechter hemisfeer.

Jaynes bracht zijn theorie over het ontstaan van het bewustzijn naar voren in zijn boek The Origin of Consciousness in the Breakdown of the Bicameral Mind (1976). Dat boek heb ik zelf nooit gelezen.  Wat Julian Jaynes te zeggen had, is in Nederland vooral bekend geworden door de boeken van Piet Vroon, die in de jaren tachtig veel aandacht trokken. De tranen van de krokodil (1989) heb ik nog altijd in mijn boekenkast staan. Daarin komen de ideeën van Julian Jaynes summier aan de orde. Veel explicieter werden de ideeën van Janes door Vroon behandeld in zijn boek Stemmen van vroeger dat al in 1978 verscheen en dat ik onlangs nog eens herlezen heb.

The theorie van Julian Jaynes komt erop neer dat de geest van de mens ooit verdeeld was in twee kamers die niet met elkaar communiceerden. In ene kamer hoorde de mens de stem van God, in de andere zijn eigen stem. De stem van God stond toen dus nog heel dicht bij de mens. Deze ‘mens met twee kamers’ sprak al wel een taal. Die taal was volgens Jaynes echter geen voorwaarde voor het bewustzijn, maar een instrument dat langzaam werd verfijnd door de uitvinding van allerlei symbolische registers en betekenisniveaus, waardoor de kloof tussen gevoel en verstand steeds meer overbrugd kon worden. In de periode tussen 1000 en 500 v. Chr. vond er een belangrijke ontwikkeling plaats: het ‘twee-kamerig bewustzijn’ stortte ineen. De weerslag daarvan is nog altijd terug te lezen in klassieke boeken als de Ilias, de Odyssee en natuurlijk en Het Oude Testament. Men ging in die tijd stemmen horen en dacht dat die stemmen van God of de goden afkomstig waren. In feite ging men dezelfde verschijnselen vertonen als een hedendaagse psychoticus of schizofreen.

Dat laatste is volgens McGilchrist ook nog om een andere reden niet juist. Schizofrenie is volgens hem pas in de moderne tijd – dat wil zeggen: voor het eerst in de 18de eeuw – ontstaan. De Grieken kenden nog geen schizofrenie zoals wij dat kennen. Sterker nog, schizofrenie is juist een gevolg van de moderne tijd, toen de linker hemisfeer zich ging verzelfstandigen (als Afgezant/Emissary) en in opstand kwam tegen de rechter hemisfeer (De Meester/The Master). Schizofrenie is volgens McGuilchrist een vorm van ‘hyperreflectie’ zoals Louis Sass dat eerder heeft beweerd in zijn boek Modernism and Modernity, Insanity in the Light of Art, Literature and Thought (1992), een boek dat velen heeft geïnspireerd, onder meer Wouter Kusters in zijn Filosofie van de waanzin (2014).

Lezend in het boek van McGuilchrist komt het mij voor dat alles wat mij intrigeert heel even lijkt samen te komen: modernisme, waanzin, twee hersenhelften en de wonderlijke ontstaansgeschiedenis van de klassieke beeldhouwkunst in Griekenland. Le miracle grecque, zoals die stroomversnelling in de westerse beschaving wel eens is genoemd. Het wonderlijke is, dat de theorie van McGuilchrist niet alleen haaks staat op de theorie van Julian Janes, maar ook niet strookt met wat ik in mijn studietijd heb geleerd over de klassieke archeologie en met name over de overgang van de archaïsche naar de klassieke beeldhouwkunst. Het zou mij niet verbazen als het wonder zich ook niet laat verklaren. Mijn A4-tje daarover is verloren gegaan, maar wat erop stond doet er waarschijnlijk ook niet meer toe. Het is zoals het is. Alleen de herinnering blijft, zowel in de geest als in de materie.

Reageer

Boek over Jan Giro

Gisteren las ik op de site van Omrop Fryslan dat het boek over het leven van de roemruchte Leeuwarder muzikant Jan Giro nu toch eindelijk klaar is: ‘Het idee was er al een tijdje. Het plan om het boek te schrijven is ook al een paar keer opgepakt, maar daar bleef het bij. Nu is het hele levensverhaal definitief opgeschreven in de biografie met de titel ‘Rock & roll in your veins’.(…) ‘Het boek is geschreven door Minne Velstra, die dit project samen met vriend en manager van Jan Giro, Jan Gaastra, op heeft gezet.’ (zie de site van Omrop Fryslân)

In de afgelopen jaren ben ik meerdere malen benaderd met de vraag of een passage uit mijn blog ‘In gesprek met Jan Giro’ opgenomen mocht worden in het boek. Dit log verscheen op 10 april 2008, toen ik druk bezig was met de voorbereiding van mijn tentoonstelling De Kleur van Friesland in het Fries Museum. Vandaag doe ik dit verhaal nog maar eens in de herhaling:

B82532141Z.1_20120807114146_000+GCP9PDO8.1

Jan Giro overleed op 29 november 2005. Hij werd 49 jaar. In zijn laatste jaren werd hij nog ‘Nachtburgemeester van Leeuwarden’, een eretitel waar hij trots op was. Oorspronkelijk heette hij Jan Smedinga maar iedereen kende hem als Jan of Jantje Giro. Die naam had hij gekregen na een kortstondig dienstverband hij de Post- en Girobank, maar dat duurde niet lang. Jan leerde zichzelf zingen en pianospelen en had een breed rock-en-roll-repertoire. Ooit speelde hij samen met Normaal, Jan Akkerman en Jan Muskee. Het waren de roerige jaren tachtig dat Jan steeds bekender werd. Zo ontwikkelde hij zich in die tijd tot de ‘Herman Brood van Leeuwarden’. In zijn laatste jaren woonde hij aan het Ruiterskwartier boven het café De Scamele Ruter, maar jarenlang was hij onze overbuurman in de Maria Louisastraat, waar we nog altijd wonen. ‘Dolce Vita’, zo stond te lezen boven de deur van zijn huis. Hij zat daar in het huis van Cees Walon die later boven hem ging wonen. Jan woonde beneden aan de straatkant. En zo keken we ’s nachts op hem uit, want we hadden beiden nooit de gordijnen dicht.

Jantje Giro ging altijd laat naar bed, net als wij in die tijd. ‘Dolce Vita’, dat hadden wij gemeen, als het laat werd of beter gezegd vroeg. ‘Jullie passen op toch goed op me’, zei hij altijd, terwijl we dat helemaal niet zo deden. Als we hem tegenkwamen ’s nachts in een kroeg of overdag, zomaar op straat, was er altijd dat onmiddellijke en intense contact. Met mijn vrouw Marijke nog meer dan met mij, maar op een vreemde manier zag hij ook in mij een soort nachtelijke beschermengel. We hadden iets met elkaar dat moeilijk te benoemen was. De laatste jaren klaagde hij wel eens over zijn ‘jodokus’, zonder dat hij daar verder op in ging. Een operatie zus of zo en het was weer gebeurd. In september 2005 hoorden dat hij was opgenomen en het niet goed met hem ging. Al tijden hadden we hem niet meer gezien. We hebben hem ook niet opgezocht in het verzorgingstehuis waar hij de laatste maanden verbleef. Zo close waren we nu ook weer niet. Hij was een mooi mens, Jantje Giro. Ik zag hem eens om acht uur ’s ochtends stuiterend als een biljartbal heen en weer schieten tussen de winkelpuien in de Oosterstraat. Ik was op weg naar mijn werk. Hij op weg naar zijn bed. ‘Hai, buurman’, zei hij.

Van de week werd ik gebeld door Frans Walon. Of hij even langs mocht komen. Hij had nog een mooi portret van Jan Giro, met wie hij van kinds af aan bevriend is geweest. Jan zijn vader was uitsmijter in Leeuwarden en Frans komt uit een kermisfamilie hier in de stad. Hij heeft Jan Giro nog ijsjes laten eten op zijn sterfbed en zorgde ervoor dat hij zijn laatste dagen een mooie verpleegster aan zijn bed kreeg. Jan was niet bang voor de dood, zei Frans, want hij dacht dat hij Elvis in de hemel zou ontmoeten. Het portret van Jan, dat Frans heeft gemaakt, is een veelluik en bestaat uit 15 delen. ‘Kom het maar laten zien’, zei ik. En zo kwam het, dat hij gisteren het portret meenam in de trein, helemaal uit Amsterdam. Hij droeg het bij zich in twee boodschappentassen van Dirk van der Broek. Elk paneel was verpakt in een vuilniszak. Het werd Jans laatste reis naar huis, zei Frans. Onderweg in de trein stonden de twee tassen tegenover hem op de bank. En toen het druk werd, zei Frans, dat er stoffelijke resten in zaten. Zo kon Jan Giro rustig blijven zitten tot Leeuwarden aan toe.

jan giro.JPG

Eenmaal bij mij thuis pakte Frans de panelen één voor één uit en legde ze op de vloer in de juiste volgorde. Het was een prachtig gezicht. Het portret is een beschilderde collage in punk-achtige stijl die zo’n beetje alle facetten van Jans leven laat zien. ‘In gesprek met Jan Giro’, zo luidt de titel. Het is gemaakt in 1978. Het geheel lag als een mozaïek uitgespreid in de woonkamer met de bovenkant gericht naar de overzijde van de straat. Alsof Jan Giro nog één keer lag opgebaard vlak voor zijn oude huis.

Reageer

Weg met de vrije expressie!

Al jaren erger ik mij aan scholen waar alle ramen zijn volgeplakt met de creatieve uitingen van kinderen en kleuters. Alles wat het kind al prutsend en kliederend met verf en klei tevoorschijn tovert wordt al decennialang als een godswonder aan de goegemeente getoond. Alsof we trots moeten zijn op die ongecontroleerde braaksels van het kinderlijke creatieve vermogen, waarbij het infantiele driftleven op geen enkele wijze aan banden is gelegd. Na de oorlog is het tekenonderwijs in Nederland ten prooi gevallen aan een hardnekkig misverstand. Het kind werd heilig verklaard. De kinderziel was opeens een tabula rasa, een onbeschreven blad, het toppunt van zuiverheid, dat in zijn spontane uitingen geen strobreed in de weg moest worden gelegd. Vrije ontplooiing van creativiteit werd gepropageerd door didactische onderlegde hemelbestormers met geitenwollen sokken aan. Die zweverige malloten hebben elk besef van vorm en esthetisch vermogen om zeep geholpen. De naoorlogse revolutie in het tekenonderwijs is misschien wel de grootste ramp die mijn generatie is overkomen .

Ik heb me de laatste tijd wat verdiept in ideeënwereld waar deze ramp uit voort is gekomen. Zo vond ik een boek over de geschiedenis van ‘De Werkschuit’. Dat was een boot in de Amsterdamse Amstel, waar vanaf 1950 nieuwe ideeën over creativiteitsontwikkeling en kunstzinnige vorming werden uitgedragen. Ik kan me dat als kind nog wel herinneren. Ik heb daar zelf nooit les gehad, maar de juf die in de tijd, dat ik de lagere school bezocht (1954 -1960), ‘handenarbeid’ gaf, was zelf docente op De Werkschuit, dus die wist van de hoed en de rand. Zo werd ik al vroeg ingewijd in de geheimen van ‘fingerpainting’, ‘sjabloneren’, het kleien en werken met wasco, plakkaat- en waterverf. Passer en liniaal werden in de ban gedaan. Ook natekenen was uit den boze. Alles moest uit het hoofd en uit het hart. Vrije expressie heette dat. En wat je er ook van bakte, alles was even prachtig en werd breeduit tentoongesteld op ouderavonden en open dagen.

Dergelijke nieuwe opvattingen over de creativiteit van het kind kwamen na de oorlog niet zomaar uit de lucht vallen. Ze gaan terug op de idealen van de Duitse Reformpedagogiek en de New Education Fellowship, een van oorsprong Engelse Reformbeweging. Beide bewegingen gingen uit van een sterk geïdealiseerd beeld van het kind als zuiver, puur, oprecht en eerlijk. Dat soort opvattingen hadden in die beginjaren van de wederopbouw de wind mee. Ze werden ondersteund door de kunstenaars van Cobra (Appel met zijn ‘ik rotzooi maar wat aan’) en vonden bijval van allerlei pedagogen en psychologen. Ook Wim Sandberg heeft er alles aan gedaan om dit gedachtegoed te verbreiden tot in de verste uithoeken van het land. Het paste in een sfeer van grenzeloos optimisme die soms het aanzien kreeg van een ware vernieuwingspsychose. De Werkschuit had in feite een laboratoriumfunctie in het ontwikkelen van nieuw creatieve werkvormen. Het succes was verbijsterend. Twintig jaar later zat heel Nederland te kliederen met verf.

Later kwamen immers de creativiteitscentra en de instellingen voor kunstzinnige vorming. Heel het land raakte in de greep van een netwerk van eerste en tweedelijns consulenten die elkaar gingen bijscholen in de geheimen van de expressie van het kind, die ook voor de volwassenen heel heilzaam konden zijn. ‘Als gij niet wordt als kinderen, zult ge niet volwassen worden’, zo luidde het verborgen credo van mijn generatie. Dat het bijzonder moeilijk was om toevallig geklieder van expressieve kwaliteit te onderscheiden mocht de pret niet drukken. Er ontstond een ware esthetische theorie van de kinderlijke creatie. Zo zou er zelfs sprake zijn van een mysterieuze breuk in de ontwikkeling van het kind. Tijdens de vroege puberteit is het immers plotseling gedaan met de pure onbevangenheid van de creatieve uiting.

Het kind raakt dan verstrikt in rationele en doelgerichte denkprocessen en de vrije uiting van de emotie raakt dan opeens geblokkeerd. Door heel wat ‘Werkschuit-goeroes’ van het eerste uur werd deze ‘creativiteits-breuk’ gezien als het ultieme bewijs van de stelling, dat onze kapitalistische maatschappij tot in de wortels verrot is. Het kind raakt zijn zuiverheid kwijt niet ondanks, maar juist dankzij het onderwijs. Vrije expressie nam een voorschot op de bevrijde en klasseloze samenleving. Het zijn dit soort tragische misvattingen, die bij een hele generatie niet alleen tot een esthetische normvervaging en tragische driftontremming heeft geleid, maar uiteindelijk ook het hele kunstvakonderwijs naar de sodemieter heeft geholpen. Wie de aangeboren gave van het artistieke talent miskent, maakt kunst per definitie makkelijk.

Ons ideaal van de vrije expressie is een doorgeschoten mythe die thuishoort op de mestvaalt van de naoorlogse geschiedenis. Die mythe heeft veel kwaad aangericht. Zo heeft het ons beeld van het kunstenaarschap, het artistieke talent en de esthetische kwaliteit van de vorm bijna ten gronde gericht. Mijn conclusie luidt dan ook: Weg met de vrije expressie! Het wordt tijd dat het kind weer gewoon als een kind wordt gezien. Dat wil zeggen, als een mens in wording, en niet als een infantiel ideaalbeeld voor een ontwortelde, hogere diersoort. 

Reageer