Wat Leeuwarden nodig heeft is love!

De waan van de dag heeft als bijzondere eigenschap dat zij na verloop van tijd steeds duidelijker als een waan herkenbaar wordt. Neem nou Ad Melkert, die politicus die ooit in het harnas ten onder ging tijdens een debat op tv met Pim Fortuyn. Het is zeventien jaar geleden alweer, maar iedereen weet het nog. Tenminste, dat neem ik aan. Melkert zat in die tijd op zijn zachtst gezegd ‘niet lekker in zijn vel’. Fortuyn daarentegen had een ontwapenende lichaamstaal. Hij straalde en wilde dat weten ook. Dat dramatisch verlopen debat vond plaats op 6 maart 2002 op de avond van de gemeenteraadsverkiezingen, waar Fortuyn in Rotterdam de PvdA een vernietigende slag had toegebracht. Een week later, op 14 maart 2002, werd Ad Melkert geïnterviewd door Harmke Pijpers in haar tv-programma ’10 lastige vragen’. De volgende dag schreef Paul Brill in zijn TV-rubriek in de Volkskrant het volgende:

‘Tekenend was de lauwe sfeer tijdens het interview met Melkert in 10 lastige vragen. Het programma is strikt gebonden aan dertien minuten en doorgaans raakt de interviewer in tijdnood. Maar ditmaal was Harmke Pijpers een halve minuut te vroeg klaar. Ze weet dat aan haar verkeerde timing, maar het had ook te maken met de geharnaste ordentelijkheid van haar gast.  Zoiets zal met Fortuyn niet snel gebeuren. Hij verscheen gisteravond op alle drie de publieke netten. Zijn interviewers hadden zich goed voorbereid en met name Paul Witteman wist hem in B&W soms de pin op de neus te zetten. Toch zal hij er met tevredenheid op terugkijken. Want het waren zijn ideeën die de discussie beheersten. Vooralsnog doen de andere lijsttrekkers hem dat zelden na.’

Ik las dit stukje met bijzondere belangstelling. Die dag moest ik een toneeltekst schrijven naar aanleiding van een krantenbericht. De tekst zou die zelfde avond nog worden opgevoerd in theater De Bres in Leeuwarden. Dit gebeuren maakte deel uit van het project ‘De waan van de dag’. De acteurs Bruun Kuyt en Erna Sassen lazen die avond mijn tekst en ze deden dat met verve. John te Loo en Ruurd Walinga hadden op dezelfde wijze ook een eenakter geschreven. De volgende dag schreef Sietse de Vries in de LC een welwillende recensie.

‘Huub Mous liet zich inspireren door een tv-recensie in de Volkskrant. Hij is het als kunsthistoricus gewend verder te kijken dan de waan van de dag en dus trakteerde hij het publiek behalve op nieuws op de theorieën van de Duitse psycholoog Wilhelm Reich, bracht hij een uitspraak van minister Fons van der Stee van twintig jaar geleden in herinnering en maakte hij grapjes over PvdA-bolwerk De Bres waar tegenwoordig niet meer wordt gedebatteerd maar waar stukjes worden opgevoerd. Het was in deze sketsch dat Bruun Kuijt als enige keer los kwam van de tekst en te keer ging als een calvinistische preektijger die hel en verdoemenis over zijn gehoor uitstort.’

De recensent besloot met de voorspelling dat geen van de auteurs zijn stukje zou opnemen in zijn verzameld werk. Dat heb ik tot nog toe ook niet gedaan. Mijn verzameld werk moet nog verschijnen. Mijn biografie ook trouwens. Alles op zijn tijd, ik heb geen haast. Toch leek het me aardig vandaag mijn tekst van destijds nog eens uit mijn archief tevoorschijn te toveren. Toneel uit de ouwe doos zogezegd. Bovendien werd ik hieraan herinnerd toen ik gistermiddag, bij de presentatie van zijn fraaie boekje over nieuwe architectuur in Leeuwarden, Dave Wendt hoorde beweren dat Leeuwarden in de afgelopen 25 jaar sterk veranderd is. ‘Leeuwarden heeft lef!’, zo stelde hij. Hij zei duidelijk ‘lef’ en geen ‘love’.

Lef? Hoezo, dacht ik. ‘Love’ zul je bedoelen!  De culturele hoofdstad is voorbij en  Leeuwarden is weer zoals vanouds ‘een gaskamer van verveling’, zoals W.F. Hermans dat ooit zo fraai formuleerde. Niet over Leeuwarden weliswaar, maar over het Nederland van de  jaren vijftig. Maar wat is het verschil?  Leeuwarden is de dood in de pot. Ik heb hier vandaag de dag zelfs geen vijanden meer. Het moet niet erger worden. Straks maak ik hier nog eens amok en ga ik op het Zaailand met een kalasjnikov in het wilde weg om me heen schieten. Let op mijn woorden, ik sta niet voor mezelf in.

Maar ter zake. Ik zal mij niet laten gaan en terugkeren naar het verleden. Daar voel ik me immers thuis. In dat onuitputtelijk geheugen van mij, waar elke dag weer beelden uit tevoorschijn schieten. Het zijn diep verzonken herinneringen die worstelen om omhoog te komen, zoals een drenkeling die gered wil worden. Die toneeldialoog van mij uit het jaar 2002 geeft een aardig beeld van de laatste dagen van Fortuyn, toen heel Nederland in de ban van zijn charisma verkeerde. Het was wat je noemt ‘de waan van de dag’. Ik las in die dagen het boek De emotionele pest over het werk van Wilhelm Reich en zag behoorlijk wat overeenkomsten tussen zijn theorieën en de opvallende verschillen tussen Melkert en Fortuyn. Het was een botsing van twee planeten. Twee typen mens die onverenigbaar waren. Achteraf bezien trad veel van de toenmalige waan van de dag in mijn toneeltekst aan het licht. De dialoog tussen een man (A) en een vrouw (B) verliep als volgt:

A: “Maar dit keer was Harmke Pijpers een halve minuut te vroeg klaar”.

B: Pardon?

A: Dat staat hier, lees maar. De tv-recensie in de Volkskrant: “Harmke Pijpers was een halve minuut te vroeg klaar!”

B: Waarmee dan?

A: Met Ad Melkert!

B: Heb ik wat gemist?

A: Weet ik veel, ik heb het ook niet gezien. Meestal schijnt ze in tijdnood te komen. Maar gisteravond was ze zomaar klaar.

B: Hoe kwam dat dan?

A: Door de geharnaste ordentelijkheid van haar gast!

B: De geharnaste ordentelijkheid van Melkert soms? Wat moet ik me daar in godsnaam bij voorstellen?

A: Snap je dat dan niet? Geharnaste ordentelijkheid leidt tot de vroeg klaarkomen. Dat is wat hier staat. Ik heb het ook altijd al gedacht. Die Melkert kwelt zichzelf met zijn ingehouden gepantserde taal. Zijn woorden zijn gedrenkt in het vitriool van de angst. Lustangst, noemde Wilhelm Reich dat niet zo?

B: Wie zeg je?

A: Wilhelm Reich. Die dolgedraaide geleerde die in de jaren vijftig rare apparaten bouwde. Een cel bijvoorbeeld om Amerikaanse societydames van hun lustangst te bevrijden. Of een machine om regen op te wekken. Hij dacht dat wij allemaal bevangen waren door een kosmische energie van lust. Die energie giert door je lijf. Je moet haar vrijelijk laten stromen anders ga je ten onder aan de emotionele pest. Kom daar maar eens op in deze week van het boek die in het teken staat van de liefde. Wat een thema trouwens, liefde.

B: Alsof we daarop zitten te wachten!

A: Zeg dat. Overal lopen de riolen over omdat één racistische relnicht de sleutel van de putdeksels heeft gevonden. En wij moeten met zijn alles zo nodig boeken gaan lezen over rozengeur en maneschijn. Wat we nodig hebben is lef, geen gezemel over de liefde. Die Reich, die had het helemaal door. Het geblokkeerde orgasme is niet alleen de broedplaats van het fascisme, maar voor alles wat goed fout kan gaan in de samenleving.

B: Maar heeft dat nou met Melkert te maken?

A: Geharnaste ordentelijkheid, te vroeg klaar komen. Zie je dat dan niet? De theorie klopt. Melkert heeft een probleem. Hij heeft last van geblokkeerde orgasmes. Dat ligt er toch duimendik bovenop! Waar is zijn bevrijdende explosie van woede? De giftige steek van het spontane venijn. Waar is zijn vuist op tafel, die met een rotklap neerkomt en niet met een soft plofje waarvan de echo achteloos wegsterft. Kijk maar eens goed naar dat castrerende lachje in zijn mondhoek. Wanneer laat die man zich nou eens echt gáán, zonder voortdurend de indruk te wekken dat hij met zijn gladgestreken 
mombakkes elk weekend in de katrollen hangt. Wilhelm Reich zou er wel raad mij weten. Die zou zo ’n patiënt meteen op zijn nek springen. Om dat pantser van verzuurde ordentelijkheid te breken zou hij hem een rotschop verkopen. Wat heet, een kopstoot tussen zijn schouderbladen. De emotionele pest. Dat is het! Dit land gaat nog eens kapot aan de emotionele pest. We hebben geen antwoord meer op de rattenvangers.

B: Ho, ho, ho … waar hebben we het over? Harmke Pijpers kwam gewoon wat te vroeg klaar met haar tien lastige vragen aan Ad Melkert. Dat programma is strikt gebonden aan dertien minuten en doorgaans raakt de interviewer in tijdnood. Ze weet dat zelf ook aan haar verkeerde timing. Punt uit. Maar die Paul Brill, die een leuk 
stukje moet schrijven voor de krant, komt natuurlijk weer met die geharnaste ordentelijkheid van de lijsttrekker op de proppen. Die Melkert kan gewoon geen goed meer doen. Is ie een keer kort en bondig, is het weer niet goed.

A: Kort en bondig? Wat nou kort en bondig? Dat bedoel ik nou! Politici moeten weer breedsprakig durven worden. Ze moeten de oren van je kop lullen. Zich laten gaan in klinkklare orakeltaal. In redevoeringen, waar geen eind aan komt, het volk verleiden en 
overtuigen. Waarom die angst voor het woekerende woord. Het is een schande als je op tv te vroeg klaar komt, terwijl je spreektijd nog niet voorbij is. Het is als een dominee die al voor het einde van de preek de kerk uitgaat. Dat is allemaal angst voor het klaarkomen. Als politicus moetje de kijkers in vervoering kunnen brengen. Een 
permanent orgasme, dat is wat de zwevende kiezer wil!

B: Maar wat dan? Melkert als Fidel Castro het Malieveld? Je denkt toch niet dat iemand in dit kouwe, calvinistische kikkerlandje daarop zit te wachten. Wij hebben het niet zo op begaafde sprekers met brede gebaren. Onze dominees kregen altijd te horen op zondag hun handen onder de kansel te houden

A: … en door de week boven de dekens!

B: We hebben de orale cultuur van Andries Knevel, het gesmoorde woord van hel in verdoemenis dat in onze genen is neergeslagen.

A: Dat is het hem juist. Wij hebben niks met volksmenners. Maar dat wil niet zeggen dat we ongevoelig zijn voor de lust van het woord. Onze rattenvangers zijn geen dolgedraaide jezuïeten of mislukte kunstschilders. Het zijn gesjeesde professoren. Dat is nog veel gevaarlijker. Zij hebben de kwinkslag als wapen, en niet de overslaande stem. Hun seksuele geaardheid hoeven zij niet te verbloemen, laat staan te sublimeren. Nee, ze koketteren er juist mee. Het is de tijd van de ironische transparantie. De herontdekking van het retorisch talent met de dubbele bodem. De goochelaar die 
zijn eigen trukendoos voortdurend tentoonspreidt en tegelijk de rol 
van hofnar speelt wiens woord hilarisch en onweerstaanbaar is.

B: Melkert moet dus op cursus. Zoiets als een toneelschool voor politici met retorische lustangst. Ik ben bang dat het daar niet beter van wordt.

A: Niks cursus. Tweederangs cabaretiers hebben we al genoeg. Neem nou dit hier, waar we hier staan. De Bres. Vroeger een rood bolwerk. Het meest gevreesde discussiehol van het noorden. Geen politicus was hier veilig. Landelijke kopstukken werden hier 
gefileerd en uitgemolken. Maar geen haan die daar nog naar kraait. Tegenwoordig laten zij hier stukjes opvoeren, melige teksten geschreven door nepschrijvers. Het echte cabaret is allang zo dood als een pier. We hebben geen satire meer en ook geen rode 
discussieholen. Lenny Bruce wordt nagespeeld op het toneel, terwijl de rattenvangers staan te trappelen om het politieke podium te betreden.

B: Misschien moet Melkert wel in therapie!

A: Ach hou toch op! Iedereen bemoeit zich met zijn ‘performance’. Alsof hij een bokser is die al na de eerste ronde groggy in te touwen hangt. Met een platgeslagen neus, die drie tanden uit zijn bek. “Melkert moet durven verliezen”, lees ik hier in dezelfde tv 
recensie. Dat ‘heeft Marcel van Dam zich gisteravond 
bij Rottenberg laten ontvallen.

B: Het zal je maar gezegd worden als je snakt naar de magische spons die je weer voor eventjes op kan lappen, terwijl je tegenstander als Mohamed Ali in de ring staat te trappelen van ongeduld, met de fatale knock out al op zijn netvlies.

A: Hier moet je lezen, wat die Van Dam nog meer zei, die Judas.

B: Nou?

A: “Wat een PvdA politicus nu nodig heeft is nederigheid!”

B: Wat? Zeg het nog eens

A: “Wat een PvdA politicus nu nodig heeft is nederigheid!”

B: Dat is de taal van Knevel! Of nee .. , waar heb ik dat meer gehoord?

A: Niks Knevel, het is de gotspe van de eeuw. Wat verbeeldt die opgeblazen rooie patser zich wel. Als ombudsman ooit een limonadefabriek op de fles helpen door een schoolvoorbeeld van volksmisleiding, bij de bezuinigingen van Bestek ’91 roepen dat dit 
onomkeerbaar tot een volksopstand zal leiden, vervolgens twintig jaar lang de achterkant van het gelijk in je kontzak hebben, en je eigen politieke correctheid van de daken schreeuwen als kampioen van de linkse zedenprekers, en dan, god beter het, opeens de nederigheid gaan preken als de rattenvangers echt in aantocht zijn!

A: Ik heb het! Van der Stee!

A: Wat van der Stee?

B: Wat de politiek nodig heeft is love!

A: Hou toch eens op met die Boekenweek. Ik word ziek van die melige toespelingen op de liefde. Freek de Jonge in een hemelbed op het boekenbal, terwijl de rattenvanger in Rotterdam al aan de poort staat te rammelen. Dat is wat je noemt de teloorgang van het woord als wapen. Waar is het verbale venijn op heden? De gepantserde lach. Niks nederigheid. Don Quijottes wil ik zien. Lenny Bruce die uit zijn rol valt en het toneel afstapt. Strijdlustige narren. Geharnaste clowns. Kolderieke ridders die in maliënkolders ten strijde trekken om de die hilarische hofnar met giftige woorden de 
strot af te snijden.

B: Love, dat was het woord. Heel Nederland dacht dat hij ‘love’ zei. Ik zie het weer voor me. Beginjaren tachtig wilde van der Stee miljarden extra bezuinigen in de collectieve uitgaven. Een wat deed ie? Hij beklom de kansel en gooide het hoge woord eruit. “Wat de politiek nodig heeft is love”. Maar hij zei helemaal geen ‘love’. Koot en Bie hebben de band later nog tientallen keren teruggedraaid. Hij zei ‘lef, met een hete aardappel in bek. “Wat de politiek nodig heeft is lef!” Maar niemand had het door.

A: . Ja, ja, zo was het. ” …. Hoewel, ik dacht dat het omgekeerd was. Hij zei ‘lef. Maar Koot en Bie dachten dat hij ‘love’ zei.

B: Nietes

A: Welles. “Wat de politiek nodig heeft is lef’. Dat zei die. Ik hoor het 
hem nog zeggen.

B: Hij zei ‘love”!

A: Lef!

B: Love!

A: Lef!

B: Love!

A: Lef!

B: Love!

A: Lef!

B: Weet jij eigenlijk wel wat die Van Dam precies zei?

A: Ach wat. Die man is helemaal nooit klaar kunnen komen.

Reageer

Ça va

Hedenochtend, 9.30 uur

Kort voor zijn dood in 1956 schreef de katholieke Italiaanse filosoof Giovanni Papini een wonderlijk boek: Il Diavolo. Het is zo extreem katholiek dat zelfs de paus zich genoodzaakt zag het terstond op de Index te plaatsen. Toch werd het in meteen vertaald in het Nederlands. Volgens Robert Lemm was Papini’s visie op de duivel profetisch, omdat hierin de inflatie van hel en duivel wordt aangekondigd bij de hedendaags christenen of wat daar nog voor door wil gaan…’ Deze christenen’, zo schrijft Papini, ‘die hoe langer hoe meer christen worden, ontkennen niet het bestaan van de hel, maar zij geloven en verlangen dat zij ontvolkt zal wezen, bijna verlaten… leeg is de hel, en overbevolkt het paradijs.’ Volgens Robert Lemm lijkt Papini hiermee de jaren zestig aan te kondigen die hij zelf niet meer mee mocht maken: ‘de tijd van geforceerd optimisme, van flower power, all you need is love en het Tweede Vaticaanse Concilie. Het is de nieuwe mens, de mens van 1968, die op het einde van Il Diavolo de verzoening tot stand brengt tussen goed en kwaad.

Volgens de traditionele katholieke geloofsleer doet de duivel nog steeds zijn werk tot aan de wederkomst van Christus. Zijn grootse list is om ons te doen denken dat hij niet bestaat. Hij zou zelfs te herkennen zijn in het toenemend ongeloof van de moderniteit, waar psychologen en sociologen zo naarstig een verklaring voor zochten. Het Tweede Vaticaanse Concilie bracht een definitieve breuk teweeg met het scholastieke denken van weleer, met als gevolg de afschaffing van de polaire oppositie tussen goed en kwaad, tussen God en de duivel. Of zoals Robert Lemm het in zijn boek over Léon Bloy – die andere vergeten katholieke apologeet – het ooit kernachtig formuleerde: ‘Men wilde illuminatio zonder purificatio.

Zo zijn ook hel en verdoemenis uiteindelijk uit de Rooms-Katholieke Kerk verdwenen. ‘De Hel, dat is niet meer liefhebben.’ schreef Bernanos. Niemand kan zeggen dat hij daarin ongelijk had en ook Reve had dat zeker niet gedaan. Met zijn op William Blake gebaseerde visie op de verzoening tussen hemel & hel, God & duivel, was Reve eigentijdser dan hij misschien zelf wilde weten. Wat hem in het katholicisme aantrok was het irrationele, het tegenstrijdige, de gedachte dat de grootste waarheid zich kon omkeren in het tegendeel, de enantiodromie zoals Jung dat noemde. Het hoogste goed kon nog iets van het kwaad bevatten en zelfs in het diepste kwaad kon de liefde van God zich schuilhouden.

Het katholicisme is een geloof van tegenstrijdigheden, zo stelde Reve in zijn essay Zelf Schrijver worden (1986) . Alleen al over de aard van het bestaan, dat zich achter de dood schuil houdt, bestaan er volgens Reve binnen het katholicisme van oudsher drie verschillende voorstellingen die elkaar met vernietigende kracht tegenspreken, maar waar zelfs de kerkvaders en concilies gedurende vele eeuwen geen aanstoot aan namen. Die tegenstellingen werden volledig geaccepteerd, omdat – zo stelt Reve letterlijk: ‘de duisterheid, dubbelzinnigheid en tegenstrijdigheid in zichzelve van de verwoording de kenmerken van elke openbaring zijn, die de religieuze mens, wonderlijk niet als storend treffen. Deze schijnt intuïtief te beseffen dat de verwoording verwijst naar een waarheid, die nooit en te nimmer verwoordbaar kan zijn, en dat de letterlijke inhoud van die verwoording wel een functie heeft, maar niet iets is dat men, tegen de rede in zoude moeten geloven.’

Reve had ook niets met een Laatste Oordeel met zijn scheiding van geesten: de goeden rechts en de kwaden links. Als er ooit een Verlossing zou zijn, dan was die bestemd voor alle mensen, alle schepselen zelfs tot de dieren aan toe. De geschiedenis van de religie is het verhaal van de bezwering van het kwaad. Met de komst van de christelijke God werd de goddelijke soevereiniteit van het kwaad beteugeld. Met de kruisdood van Christus had God de Vader zijn soevereine geweld tegen zichzelf gericht en het kwaad als zodanig geabsorbeerd en onschadelijk gemaakt. Met het primitieve offer nam de mens nog deel aan het soevereine geweld van de goden. Dat offer bleef in het christendom in afgezwakte vorm nog eeuwenlang voortbestaan. Zo ontstond het christelijk substituut voor het heidense offer, waarin het sacrale nog volop aanwezig was, maar dat gaandeweg in een onttoverde wereld op de achtergrond raakte. Secularisering is in feite de teloorgang van het sacrale in het definitieve afscheid van het offer.

In de Romantiek diende voor het eerst het verlangen zich aan naar de sacrale dimensie van het leven, die als verloren werd beschouwd of die op het punt stond te verdwijnen. ‘Als het sacrale uit de wereld is verdwenen,’ schreef Baudelaire, ’kunnen er alleen nog minnaars van prostituees en minnaars van de wolken bestaan.’ Juist in seksualiteit, die van God was losgebroken, werd het sacrale gemist. Reve beschouwde de seksualiteit in al zijn verschijningsvormen niet als banaal, laag, smerig of zondig, maar primair als een sacraal gebeuren, sterker nog: als  ‘een geheiligd sacrament.’ Daarmee kwam de seksualiteit in een ander register terecht, voorbij de christelijke moraliteit. Dit amorele domein voor de romantische verbeelding was voor Reve een gebied voorbij goed en kwaad. Het verlangen naar het numineuze en het sacrale, het aanhoudend zoeken naar de afwezige God, met wie hij zich seksueel verenigen wilde in een nieuwe incarnatie, de hang ook naar een sadomasochistische wreedheid en een voortdurende obsessie met de dood zijn kenmerkende elementen voor zijn eigenzinnige mystiek, waarin het katholicisme zich voor even leek te vernieuwen.

Reageer

Eeuwige roem voor Kolonel Sjaarda

(Foto’s: Jacob van Essen)

Tevens hangen er elders in het museum schetsen van soldatenkleding van het leger van kolonel Sjaarda. De Vries bracht het leger op de been tijdens de grote Friese reünie in 2000. Dat veroorzaakte destijds zoveel opschudding, dat werd besloten de stekker uit het kunstproject te trekken.’

Dit stond gisteren te lezen in de Leeuwarder Courant naar aanleiding van de uitreiking van de Gerrit Bennerprijs aan Auke de Vries. Dit is geen correcte weergave van de feiten. Er is nooit besloten om ‘de stekker uit dit kunstproject te trekken’. Als projectleider van dit project ( ik was destijds artistiek leider van het Frysk Festival 2000) heb ik ook nooit met die gedachte gespeeld. Auke de Vries had van mij de opdracht gekregen om samen met theatermaakster Hilde Mulder een project te bedenken voor het Frysk Festival, dat dat jaar  samenviel met de grote Friezenreünie van Simmer 2000. Het project ‘Het Friese leger’ werd in zijn geheel uitgevoerd door Hilde Mulder. Auke de Vries had alleen de kostuums ontworpen, maar verbleef gedurende het hele festival in het buitenland. Hilde Mulder bedacht ook de aanslag op Kolonel Sjaarda in de kelder van het Provinciehuis. De Leeuwarder Courant besteedde destijds nauwelijks aandacht aan het project. Het cancelde zelfs een interview, dat Kerst Huisman met de kolonel had en publiceerde een hoofdredactioneel commentaar, waarin het project scherp bekritiseerd werd (om belachelijke redenen overigens). Het had de redactie van de LC gesierd als ze dit gisteren ook nog even vermeld hadden. Voor wie het allemaal vergeten is, nog maar eens de feiten op een rij. 

***

In de zomer van het jaar 2000 werd in Friesland een grote culturele manifestatie georganiseerd, waarbij alle Friezen uit de hele wereld werden uitgenodigd om terug te keren naar het heitelân. Friesland haalde drie weken lang alles uit de kast. Hoe is het te verklaren dat Friezen zo ontvankelijk zijn voor een plotseling gevoel van massale opwinding? Een collectieve ervaring van flow kan ineens de hele gemeenschap in bezit nemen zodra een verlossend codewoord is uitgesproken: ‘It giet oan’, ‘It sil heve’, ‘We geane los!’. In die uitzonderlijke toestand treedt een eigenaardig mechanisme aan het licht. Het verscholen probleem van Simmer 2000 was de vraag hoe tijdens de millenniumwisseling collectief uiting kon worden gegeven aan een gevoel van vaderlandsliefde zonder te vervallen in uitgesproken nationalisme. Dit soort dubbel gecodeerde intenties hebben meestal een verlammend effect. Maar in Simmer 2000 kiepte dit mechanisme plotseling om in een massale explosie van euforie.

De paradox bleek juist een vruchtbare bodem te bieden voor de een woekering van het folkloristisch cliché. Alles wat nep is werd ineens echt. Wat zich aandiende was de Friese coming out van hedendaagse volkscultuur in het tijdperk van SBS6, een zich zelf genererende emotie van de massa. Ondanks de woekering van spontane volkscultuur werd de meeste commotie tijdens deze manifestatie veroorzaakt door een kunstproject dat bedacht was door Auke de Vries. Samen met theatermaker Hilde Mulder bracht hij een Fries leger op de been bracht dat als doel had om de teruggekeerde Friese emigranten tijdens de manifestatie te beschermen.  Zij ontvingen deze opdracht van het bestuur van het Frysk Festival, dat gelijktijdig met de manifestatie Simmer 2000 werd georganiseerd. Het Friese leger maakte deel uit van het project De Friese pelgrimage.

Uitgaande van de gedachte dat het fenomeen pelgrimage veel gelijkenis vertoont met de mondiale reünie van de Friezen kreeg een aantal beeldend kunstenaars samen met een landschapsarchitect, twee musici, een 
theatermaker en een schrijver de opdracht een gezamenlijk een vorm te 
bedenken om dit fenomeen zichtbaar te maken. Dat kon zijn beslag krijgen zowel in materiële als in immateriële zin, 
dat wil zeggen: niet alleen in een beeld (een monument) 
maar ook in een handeling of gebeuren (een ritueel). De 
kunstenaar en zijn compagnon uit een andere discipline konden zich daarbij 
laten inspireren door de pelgrimage in de breedste zin 
het woord, met alle daarbij horende gebruiken en rituelen 
Bovendien was het de bedoeling van de opdracht dat 
gecommuniceerd werd in een hedendaagse beeldtaal. Kortom, het fenomeen pelgrimage diende een eigentijdse 
invulling te krijgen, een vertaling in beelden en gebruiken.

De invulling, die Auke de Vries en Hilde Mulder aan deze opdracht wilden geven, had vooraf nogal wat voeten in de aarde. De ironische verwijzing naar een militaristisch gegeven werd niet door iedereen gewaardeerd. Het bestuur van het Frysk Festival heeft dan ook lang geaarzeld om het groene licht voor dit project te geven. Uiteindelijk werd met een minieme meerderheid besloten dat het project doorgang kon vinden. Het idee van Auke de Vries kwam er in essentie op neer, dat de aanwezigheid van het Friese leger tijdens de manifestatie als vanzelfsprekend werd beschouwd en de omvang ervan voornamelijk op suggestie zou berusten. Het bespelen van de media was dan ook een cruciaal aspect van het project. Verder werden allerlei situaties bedacht die uit theatraal oogpunt een duidelijke regie behoefden, waarvoor Hilde Mulder de verantwoordelijkheid had.

Centraal stond de figuur van kolonel Sjaarda Hzn, een oude naam uit de Friese adel met een militaristisch verleden.  De rol van kolonel Sjaarda Hzn werd gespeeld door gelegenheidsacteur Oeds Westerhof. Zijn kostuum, dat door Auke de Vries was ontworpen, had licht absurdistische trekken, maar dwong daarnaast ook duidelijk ontzag af voor de militaire autoriteit. Journalist Kerst Huisman beschreef de verschijning van de kolonel als volgt: ‘Het valt meteen op, dat de kolonel niet in legergroen is verschenen. Zijn uniform is van een naar purper neigend rood. Zijn pet telt twee kleppen, waarmee de importantie van zijn functie wordt onderstreept. De handige koker op zijn borst dient als opbergplaats voor de zo belangrijke kaart van Friesland, die hij met zich mee torst. ‘

Ook de soldaten die onder de kolonel ressorteerden hadden speciaal ontworpen kostuums. De kolonel werd gefotografeerd op een aantal plekken in Friesland die vanuit militair oogpunt van vitaal belang werden geacht. Deze foto’s werden afgedrukt op ansichtkaarten en voorafgaande aan de manifestatie in een mapje verspreid (‘de Sjaarda kaartenwaaier’). Ook konden door liefhebbers T-shirts met afbeeldingen van kolonel Sjaarda worden besteld. Er werd een apart Fries Ministerie van Defensie opgericht met speciaal briefpapier, visitekaartjes  en een eigen website. Om vrijwilligers te werven werden er spotjes op Omrop Fryslân uitgezinden (‘Meld jo oan as frijwilliger by it Fryske leger’). Verder werd er een krant opgericht, het Sjaarda Journaal, dat vijf keer tijdens de manifestatie verscheen, met actuele berichtgeving over de activiteiten van het Friese leger

Op verschillende momenten tijdens en voorafgaande aan de manifestatie dook de kolonel op, zoals bij de perspresentatie van Simmer 2000 in Nieuwspoort in Den Haag, de feestelijke openingsceremonie op het Zaailand, toen hij koningin Beatrix vergezelde, maar ook met enkele van zijn soldaten tijdens een vlaggenparade voor kinderen bij de Slachtedyk, een ochtendontbijt van provinciale bestuurders, en bij een geënsceneerde bomaanslag in Schouwburg de Harmonie die live op de radio te volgen was. In het Sjaarda Journaal werd geregeld verslag gedaan van deze gefingeerde militaire missie, die naarmate de manifestatie vorderde allengs gevaarlijker bleek te worden. De toon van de nieuwsvoorziening werd dan ook grimmiger. Zo werd gewag gemaakt van sabotagepogingen en dreigende luchtaanvallen van vijandelijke mogendheden.

Het project riep zeer verdeelde reacties op niet alleen bij het grote publiek, maar ook in de publiciteit. ‘Friesland mobiliseert’, kopte de NRC. Men was laaiend enthousiast of mordicus tegen. De ironische lading van een en ander werd ook lang niet door iedereen op waarde geschat en zeker niet door de Leeuwarder Courant. ‘Kunst en militairendom hebben altijd en overal aan weerszijde van een brede en diepe kloof gestaan,’ zo liet Sybe van der Meulen weten in een hoofdredactioneel commentaar, ‘maar de Fryske keunst komt met eens soldaat op de proppen. En nog een groezelige militante soldaat bovendien.‘ Een geënsceneerd interview tussen kolonel Sjaarda en LC- journalist Kerst Huisman werd op het allerlaatste moment door hoofdredacteur Rimmer Mulder uit de kolommen van de krant verwijderd. Met kolonel Sjaarda zelf liep het uiteindelijk ook niet goed af. In de vroege ochtend van 20 juli 2000 werd hij bij een geënsceneerde aanslag tijdens een persconferentie in de kelder van het Provinciehuis – onder het oog van een camera van Omrop Fryslân – getroffen door meerdere kogels van een belager die vervolgens wist te ontkomen.

Op internet werd prompt daarop een condoleanceregister geopend en het laatste Sjaarda Journaal publiceerde een uitgebreid ‘In Memoriam’. De dramatische beelden van de aanslag op Sjaarda in het perscentrum van de Provincie roepen achteraf onwillekeurig herinneringen op aan beelden van de moordaanslagen op Pim Fortuyn en Theo van Gogh, maar dit satirische gebeuren speelde zich af in het onschuldige Nederland van vóór de politieke moorden die na 9 september 2001 nog zouden volgen. Met zijn idee voor een Fries Leger had de – uit Friesland vertrokken – Auke de Vries een open zenuw geraakt. Een cultuur van heimwee en verlangen dreigde even te ontsporen in een collectieve hysterie. Het Friese zelfbewustzijn, dat tijdens de manifestatie Simmer 2000 tot grote hoogten werd opgevoerd, bleek slecht bestand tegen dit scherpzinnig kunstproject, waarin beeldende kunst en theater elkaar op verrassende wijze hadden ontmoet. Wim van Krimpen weigerde de kostuums van Het Friese Leger tijdens de Simmer te exposeren tussen de archeologische restanten van de tentoonstelling ‘Koningen van de Noordzee’. De ironie van de geschiedenis wilde echter dat diezelfde kostuums in het najaar van 2000 alsnog werden getoond in het Haags Gemeentemuseum, waar Wim van Krimpen, die het Fries Museum inmiddels verlaten had, tot de nieuwe directeur was benoemd.

Het project gaf niet alleen een ironisch commentaar op de intenties van Simmer 2000, maar leverde daarnaast ook een hilarische satire op het militarisme in het algemeen. Vanuit dat oogpunt bezien riep Kolonel Slaarda Hzn herinneringen op aan de beroemde Pruisische legeraanvoerder Der Hauptmann von Köpenick die in 1906 in Duitsland grote beroering teweegbracht. De werkloze schoenmaker Wilhelm Voigt had zichzelf tot kapitein bevorderd. Hij had voor zichzelf een passend uniform samengesteld en gedroeg zich in alles als een legeraanvoerder. Zo stelde hij zich een groep militairen onder zijn gezag en arresteerde in het Raadhuis van Köpenick de burgemeester, waarna hij er met de stadskas van door ging. Na zijn arrestatie en gevangenschap groeide Der Hauptmann von Köpenick uit tot een internationaal cultfiguur. Een stroom van komische ansichtkaarten, foto’s en satirische gedichten kwam op gang. Ook zijn nadien boeken, toneelstukken en films aan dit fenomeen gewijd. Wat dat betreft heeft kolonel Sjaarda Hzn met zijn Friese leger nog een grote toekomst voor zich. Zijn historische rol werd negentien jaar geleden op brute wijze beëindigd, maar zijn legende zal voortleven tot in eeuwigheid. Like a candle in the wind….

Reageer

De poëzie van het absurde

De duivel en Jeanne d’Arc op de vensterbank, gisteren 14.00 uur

In de jaren zestig ging ik nog wel eens naar een voorstelling van experimenteel toneel. Die voorstellingen waren te zien in een klein theater in de Nes in Amsterdam en werden gegeven door de toneelgroep Studio. Meestal waren het volstrekt onbegrijpelijke gebeurtenissen. De  begeleidende tekst in het programmaboekje wees er doorgaans op, dat je de dramatische handeling – voor zover die aanwezig was – als een vorm van absurdisme op je af moest laten komen. Soms had ik de indruk dat de tekst ook zodanig slecht was vertaald, dat er meer absurdisme op je af kwam dan de auteur ooit had bedoeld. Maar zeker weten deed ik dat nooit.

Hoe dan ook, als je je als schrijver eenmaal op het pad van de onbegrijpelijkheid begeeft, dan weet je nooit of je wel goed begrepen wordt. Dat geldt niet alleen voor toneelteksten, maar zeker ook voor poëzie. De gedichten van Lucebert bijvoorbeeld zijn vaak niet echt goed begrijpelijk. Er is meestal niet of nauwelijks sprake van een eenduidige betekenis die zich direct aan de lezer aandient. In een artikel genaamd ‘Postmodernisme in Nederlandse en Vlaamse poëzie’ betogen Jos Joosten en Thomas Vaessen dat ‘inhoud’, ‘persoonlijkheid’, en ‘essentie’ de belangrijkste kenmerken vormen van de moderne poëzie. Postmoderne dichters daarentegen – zoals bijvoorbeeld Arjen Duinker – zijn tegen ‘inhoud’, tegen ‘persoonlijkheid’ en tegen ‘essentie’.

Dat onderscheid lijkt helder, maar het creëert wel een probleem als je Lucebert als een modern dichter beschouwt. Joosten en Vaessen verwijzen naar Veronica Forest-Thomson die in haar boek Poetic Artifice: A Theory of Twentieth-Century Poetry (1979) zich verbaast over de vindingrijkheid die veel poëzielezers aan de dag leggen in het wegpoetsen en rationaliseren van anomalieën en ambiguïteiten. Daarbij kan de poëzie van Lucebert volgens hen uitstekend als voorbeeld dienen. Bij de interpretaties in de tijd van de ‘close reading’ was vaak een hardnekkige neiging te bespeuren, om de tekst van het gedicht vanuit de enig juiste invalshoek te belichten. ‘Steeds weer is er gezocht naar de interpretatie of de zaligmakende context, terwijl deze notoire meerduidige teksten van Lucebert een op zulke constructies gerichte leeshouding juist verstoren.’ Lucebert heeft in de ogen van Joosten en Vaessen de onbepaaldheid van de tekst tot een poëtisch programma verheven.

Kortom, niks geen ‘inhoud’, ‘persoonlijkheid’ en ‘essentie’ in de poëzie van Lucebert. Zijn gedichten lijken geen organische eenheid te hebben, laat staan een consistente betekenisinhoud die rechtstreeks voortkomt uit het subject. Ik vraag me af of dit bezwaar alleen geldt voor interpretatoren die de ‘close reading-methode’ hanteren. Volgens mij gaat dit ‘wegpoetsen van duisterheden en rationaliseren van anomalieën’ zelfs nog meer op voor de postmoderne interpretatoren die zich beroepen op allerlei vormen van intertekstualiteit. De enig juiste oplossing komt immers nog meer in beeld, als je verwijzingen naar allerlei obscure bronnen uit de traditie van de mystiek bij de duiding van de tekst gaat betrekken. Mystiek maakt al het onbegrijpelijke, zelfs het absurdisme, verteerbaar. Mystiek is de irrationaliteit bij uitstek, zo luidt het vooroordeel. Maar is dat wel zo?

‘Credo quia absurdum.’ zei Tertullianus. Ik geloof omdat het absurd is. Maar geldt dat ook voor mystiek? En nog afgezien daarvan: In hoeverre kan een tekst eigenlijk een authentieke weergave zijn van een mystieke ervaring? Mystici hebben er keer op keer op gewezen dat de essentie van hun ervaring niet in taal is weer te geven. De mystiek kiest de taal van de erotische metafoor of de taal van van de totale ontkenning: de negatieve theologie bijvoorbeeld van Dionysius de Areopagiet. De vereniging met het goddelijke is per definitie niet in woorden te vatten, omdat deze geestestoestand buiten de reguliere categorieën ligt die in de psychische ervaring aan de orde zijn en in de betekeniscategorieën van de taal tot uiting komen, dat wil zeggen: ‘inhoud’, ‘persoonlijkheid’ en ‘essentie’.

De vraag rijst dan ook of poëzie die deze modernistische kenmerken in zich draagt überhaupt een mystiek karakter kan hebben. Het mystieke element in de moderne poëzie lag niet zozeer in een vorm van absurdisme, maar veeleer in de ontmanteling van de betekenisdaad als zodanig. De taaldaad van het moderne gedicht voltrekt zich niet volgens het schema ‘zender- boodschap-ontvanger, zoals in de klassieke mediatheorie het geval is. Er voltrekt zich een transformatie in het zich aanwezig stellen van de woorden op zich zelf. De mystieke transformatie, die zich ooit in de dichter heeft voltrokken, wordt in de taal van het moderne gedicht op ogenschijnlijk spontane wijze gesimuleerd, door het proces van mystieke transformatie in taal één op één te actualiseren. Dat is het ‘sacrament’ van de moderne poëzie, dat zich in de niet-verwijzende metafoor voltrekt: poëzie als een beeld ‘pur sang’.

Lucebert –  zo las ik in het boek Lichtschikkend en zingend, de jonge Lucebert (2004) van Peter Hofman – zou zich hebben laten inspireren door de mythische figuur van Lilith, die in de kabbalistische geschriften opduikt als de eerste vrouw van Adam. Zij zou het symbool zijn van de seksuele begeerte en seksuele verleiding, en in de Romantiek verworden zijn tot godin van het kwaad. Deze demonische vrouw promoveerde Lucebert tot zijn muze. Lilith was voor hem muze, engel en demon tegelijk. Zij werd de belichaming van de lichamelijke taal die in zijn poëzie tot uiting komt. Hij schilderde haar in 1953 – gekruisigd en wel en omgeven door demonen – op een muur in het appartement van Rudy Kousbroek in Parijs. (zie: hier)

Deze vrouwelijke demon werd in de tijd van de Romantiek ook wel verbonden werd met de fatale, meedogenloze vrouw, ‘la dame sans merci‘ zoals die Mario Praz haar beschreven is in zijn boek The Romantic Agony. De romantische Lilith is de vrouwelijke vermomming van ‘le diable amoureux‘, ‘the devil in disguise‘. Deze geïncarneerde demon doet het vlees woord worden in de experimentele poëzie van Lucebert. Daarmee creëert hij zijn eigen mythologie. Poëzie wordt zijn ontsnapping, want de Verlossing – zo bleek – was een brug te ver. Lucebert dook niet onder in het eigen souterrain, maar in de collectieve oceaan van voorwereldse verhalen.

Zo kort na de oorlog werd het persoonlijke niet zozeer politiek – dat terrein was immers nog volop met ideologische landmijnen bezaaid – nee, het persoonlijke werd universeel. Grote verhalen werden persoonlijke revoluties. Toen de mythe van de erfzonde plaats moest maken voor de valse beloftes van wederopbouw en vooruitgang, is de moderne mens oude wijn in nieuwe zakken gaan gieten.

Het naoorlogse modernisme, zo denk ik wel eens, was een laat-romantische variant van de gnostische mystiek in een tijd dat religie in de kunst definitief uit de mode begon te raken. ‘Inhoud’, ‘persoonlijkheid’ en ‘essentie’ waren de laatste kazematten in de strijd tegen de teloorgang van het absolute. Maar het absurde vond zijn weg, niet alleen in de moderne, naoorlogse poëzie, maar vooral ook op het podium van het experimentele toneel, waar het theatrale het absurde van nature leek te omarmen. Geen grotere dwaas dan de acteur die met al zijn megalomanie zich uiteindelijk piepklein terugvindt tussen de coulissen.

Maar hoe onbeduidend zijn aftocht ook was, in de spotlights van het podium werd nog altijd gewacht op Godot, op een God die dood was aangetroffen en nooit meer terug zou keren. De dood zelf werd een vertoning. En dat in onbegrijpelijke teksten zonder enige betekenis of diepgang. Toen God van het toneel verdween, had de duivel vrij spel en ontstond de poëzie van het absurde.

Reageer

Stemmen uit het naderend najaar

De klok van mijn vader bovenop de boekenkast, gisteren 12.30 uur

Ik kijk op de klok en zie dat het halfeen is. Dat wil zeggen: het is niet twaalf uur en ook niet één uur, maar iets precies daartussenin. Een tussentijd zogezegd. Niet het een en niet het ander, maar daarmee evenwaardig als zowel het een als het ander. Met een stelling die zichzelf in de staart bijt zou je kunnen beweren dat er twee categorieën van mensen bestaan: mensen die de dingen altijd in twee categorieën verdelen en mensen die dat niet doen. Mensen die dat niet doen zullen het wellicht niet eens zijn met deze stelling. Maar als ze iemand tegenkomen die dat wèl doet – en die kans is niet gering – dan zullen ze hun eigen standpunt moeten herzien.

Anderzijds kun je ook beweren dat de bonte verscheidenheid van de wereld altijd op twee manieren te ordenen is. We kunnen de verschijnselen onder één noemer brengen, maar we kunnen ze ook contrasteren. Door ze onder één noemer te brengen ontstaan categorieën als ‘huis’,’ boom’, ‘beest’ en andere verzamelwoorden. Maar we zetten de verschijnselen ook tegenover elkaar af, zoals: warm-koud, traag-snel, mooi-lelijk, hard-zacht, werkelijk-onwerkelijk. Die tegenstellingen zijn doorgaans niet absoluut, want ze gaan als dag en nacht meestal vloeiend en geleidelijk in elkaar over. Sommige mensen zetten de dingen liever in een scherp contrast tegenover elkaar. Anderen daarentegen vatten de dingen liever samen onder één noemer.

Ikzelf behoor tot de laatste categorie. Ik heb de neiging om de dingen als een eenheid te zien. Ik zie meestal ook allerlei verbanden, ook als ze er helemaal niet zijn. In een onsamenhangende droom bijvoorbeeld herken ik doorgaans al vrij snel de onderliggende symboliek, waardoor alles met alles samenhangt in een irrationele logica, waarbij de uitersten elkaar niet hoeven uit te sluiten. Integendeel, de uitersten horen bij elkaar als dag en nacht, als zin en onzin, als waarheid en fictie, als de vulgairste kitsch en de hoogste vormen van oorspronkelijkheid.

Maar vandaag lukt me dat niet, want ik had vannacht wel een heel chaotische droom. Er is letterlijk geen touw aan vast te knopen, wat bij dromen toch al niet makkelijk is. Het begon met een tentoonstelling van opgezette paarden. Dat is niet zo raar. Gisteren hoorde ik iemand zeggen, dat in Engeland een man is overleden nadat hij anaal gepenetreerd was door een paard. Het zou in de krant hebben gestaan. Je leest de gekste dingen in de krant tegenwoordig. Onzinnige berichten waar niemand op zit te wachten, maar die wel in je kop blijven hangen. Zulke dingen nestelen zich in het onbewuste en gaan vervolgens een eigen leven leiden in je dromen.

De tentoonstelling van opgezette paarden was te zien in de Beurs van Berlage. Ik wilde er naar toe, ging op weg, maar ik heb die tentoonstelling nooit kunnen vinden. Juist toen ik besloot om terug te keren naar huis, bevond ik me opeens op het spreekuur bij mijn huisarts. Ik werd van boven tot onder onderzocht, maar ik mankeerde niets. “Waarom krijg ik de laatste tijd toch van die rare dromen?” vroeg ik. Niet dat het antwoord me echt interesseerde, maar nu ik haar toch zag, wilde ik het wel eens weten. De dokter keek me doordringend aan, zweeg een tijdje en schreef vervolgens een recept uit. “Drie maal daags innemen en over twee weken terugkomen,” hoorde ik haar zeggen.

Ik liep de spreekkamer uit en belandde opnieuw in de wachtkamer, waar ik nog net uit mijn ooghoek zag hoe iemand een plastic zak behoedzaam uit zijn aktetas haalde. Er zaten een paar boeken in die onder meer Die Welt als Wille und Vorstellung van Arthur Schopenhauer. Dat boek, zo las ik gisteren, had ook Hitler in zijn rugzak zitten, toen hij in 1914 in de loopgaven vocht bij de slag om de Marne. De wachtkamer zat overigens vol met Friese schrijvers en dode dichters. Het leek wel een geriatrische kliniek waar de griepprik werd uitgedeeld. Ik ging weer zitten en wachtte op de dingen die komen gingen.

“Niet veel goeds,” zo zei een dode dichter naast mij. “Wie leeft moet strijden en wie niet strijdt verdient dit leven niet, maar mensen die liefhebben sterven nooit.” Zo, dacht ik, nu hoor je het eens van een ander. Maar mijn aandacht werd weldra volledig in beslag genomen door wat zich op het podium voltrok. Thierry Baudet, die tegenwoordig overal verstand van heeft, hield een lezing over de dreiging van nucleair terroristisch geweld in de wereld van vandaag. Thierry nam het luchtig op, maar deed ook een beetje geheimzinnig. Soms was het, of hij zijn gehoor voor het eerst zag. Dan weer trok hij zijn mond gek scheef tot een rimpelig tuitje, als probeerde hij iets voor te zeggen wat wij moesten herhalen.

“Deze man is onvervangbaar,” hoorde ik de dode dichter zeggen. Onvervangbaar? Ik liep naar buiten en opeens was het nu echt fris geworden. Mensen hadden weer een jas aan op straat en zelfs een kat kon op het schuine dak, dat naar de tuin leidde, zijn evenwicht amper bewaren. Ik zag het in een flits gebeuren. Open voor indrukken, dat was ik altijd al geweest. Maar hoe nu verder? Ik zag uit naar nieuwe vriendschappen… probeerde, wild en verward mijn leven anders in te richten. Maar bij tijden verveelde alles mij. Ik deed eigenlijk niets meer. Niets zinnigs in ieder geval. Ik droomde alleen maar en schreef die dromen op, dag in dag uit. “Vroeg opstaan maakt sterk,”‘ zei de dode dichter. Ik geloofde hem maar al te graag. En dat deed ik dus ook, vroeg opstaan.

Voor het eerst zou ik gaan luisteren naar een concert van de componist Pierre Boulez, maar ik hoorde op de radio dat hij al een paar jaar geleden overleden was. Boulez experimenteerde met het toeval in de muziek, maar dat nam niet weg – zo zei de dode dichter – dat hij zijn leven lang aan diepe depressies leed, al wist hij dat voor vrijwel iedereen verborgen te houden. In de periodes dat hij niet depressief was legde hij een manische productiviteit aan de dag en componeerde de ene geniale compositie na de andere. Tenminste, voor wie van experimentele muziek houdt. Voor mij klonken al die chaotische melodieën doorgaans als ‘meer van hetzelfde’. Overdaad schaadt, dat geldt ook voor het toeval, zeg nou zelf. Alle muziek is heimwee. Geef mij maar de stilte. De stem van de stilte, dat is de ware muziek, wat heet: de late zomermuziek!

Veel componisten hadden met een bipolaire stoornis te kampen. Neem nou Mahler. Freud kon hem genezen, maar Mahler wilde niet, wetend dat hij dan zijn muze kwijt zou raken. De dode dichter zweeg en dacht na, zo het leek. Overigens wisselde ook Vestdijk diepe depressies af met uiterst productieve, manische periodes, waarin hij vaak ook nieuwe amoureuze avonturen aanging, wat dan weer leidde tot aanvallen van diepe jaloezie bij zijn echtgenote. Van zijn echtgenote of huisgenote – Ans Koster – is bekend dat zij haar loopse man bedreigde met spiritistische experimenten en telepathische wraakacties. Voodoo in Doorn, maar het mocht niet baten. De wegen van de melancholie zijn duister en ondoorgrondelijk.

Plato zei het al: ‘Wee degene die aan de poort van de muze klopt om binnengelaten te worden, zonder dat hij door de waanzin is bezeten.’ Zelf heb ik in het verleden vaak met een depressie te kampen gehad. Om die te overwinnen was heel wat wilskracht nodig geweest, en ik bezegelde deze zelfoverwinning meestal door na afloop wekenlang ’s morgens om halfzeven fluitend door het huis te lopen. De heerlijke ochtendstemming maakte fris, maar tegen tien uur kreeg ik dan al weer slaap. Toch werd het weer stilaan zachter, ondanks de harde wind die maar bleef fluiten om het huis. Soms meende ik in dat soort periodes zelfs stemmen te horen. Waren dat dode zielen die niet tot rust konden komen in deze onverwachte koudegolf, waar niemand op zat te wachten?

Zelfs de katten werden wel eens depressief en wilden niet meer naar buiten. Niettemin verdween de koudegolf in mijn gevoelswereld altijd weer, zelfs als de gevoelstemperatuur die ver onder het gemiddelde lag van wat  gebruikelijk was in deze tijd van het jaar. Een onverklaarbaar geluksgevoel besloop me, als ik eindelijk weer eens een  middag in de tuin op de ligstoel kon liggen, zo lang zelfs dat ik van onderen tot boven helemaal koud werd. Kom, ik sta op, dacht ik dan, want het wordt fris, en ik ging met mijn glas op mijn bord naar binnen en deed de tuindeur achter me dicht. De nevelen van mijn droom trokken op in een sombere vertelling over het naderende najaar. ‘Traag zijn de namiddag uren, en de zon kookt laag en rood.’ Dat schreef Leo Vroman, half aangeschoten door de najaarsmelancholie, in zijn gedicht Indian Summer.

Het recept van de dokter bracht ik nog even naar de apotheek, waar ik te horen kreeg dat ik niet moest wanhopen. Dit was pas het begin. De echte kou in mijn hart moest nog komen. Ik kreeg een handvol kattendrop mee, en schonk die in een onbeschrijfelijke opwelling van vrijgevigheid aan de misdaadverslaggever van de Leeuwarder Courant, met wie ik nog nooit een woord gewisseld had, en in  wiens mallotige blotebillengezicht ook niet de minste dankbaarheid of verrassing te bespeuren viel. Veel oude boeken en bouwvallig speelgoed werden deze zomer door mij weggedaan aan het Leger des Heils. Mijn huis raakt leeg. De ziel is er uit. Ik leef tussen twee werelden. Tussen twee seizoenen…

Van een nieuw avontuur droomde ik van een verre vriend die me ergens mee naartoe zou nemen. En tegelijk waakte ik nauwgezet over de gecastreerde kater die mij ooit door mijn dochter in bewaring is gegeven maar die daarna nooit meer uit huis is gegaan. Ik maakte met hem – die verre vriend dus – lange wandelingen op de zeedijk, waar ik luisterde naar de stemmen om mij heen. Het waren de stemmen van de dode dichters. Niet zelden moest ik de verleiding weerstaan om op de vloedlijn te gaan lopen, precies op de grens tussen land en water, met links de golven en rechts de keien van basalt.

Het werd al een beetje najaar, jazeker, maar het zou zeker ooit ook weer voorjaar worden. Dat zeiden die stemmen van dode dichters. Ik hoorde ze fluisteren, luider en luider. Ik keek op de klok en zag dat het nog steeds halfeen was. Niet twaalf uur dus, en ook niet één uur, maar iets precies daartussenin. Altijd precies daartussenin. Zo gaat dat met het hier en nu. Nooit dit. Nooit dat. Alsof de herfst altijd en eeuwig in aantocht is.

Reageer