‘Beledig de Hell’s Angels eens, vertel meteen je adres erbij, of is dat andere koek? Overigens ben ik het geheel en al met Gerrit Komrij eens, als jij zegt wat je denkt en daardoor gevaar loopt, draag dat lot dan ook grootmoedig en zeur niet over beveiliging. Dan had je je grote bek maar moeten houden. Beledigen is een menselijke zwakte, veelvuldig voorkomend bij katholieken. De humor van de katholiek gaat ook altijd ten koste van een ander. Zoals Maarten Roozendaal zei, met een katholiek kun je een op een nog een gesprek hebben, maar zodra je met z’n drieën of meer bent maken ze altijd een de pispaal.’
Aldus reageerde een zekere Y.J. Dam op mijn log over Het recht om te beledigen. Mijn deelname aan het bevrijdingsdebat heeft nogal wat stof doen opwaaien. Meerdere mensen reageerden verontwaardigd op mijn beweringen. Ik weet het, ik vertolk ook niet de tijdgeest door dit soort taal uit te slaan. In deze tijd van normen en waarden is het respect, respect en nog eens respect wat de klok slaat. Ik word daar wel eens schijtziek van. De Christen Unie marcheert nu ook al het Friese College van GS binnen. Straks krijgen we nog een of andere radicale christenmalloot die de portefeuille van cultuur in de wacht sleept. Van dat echelon van de samenleving moet je het echt niet hebben als het om culturele vernieuwing gaat, laat staan om de vrije meningsuiting.
Vier jaar geleden organiseerde ik een kunstproject onder de titel Exorcisme. De steile christenen onder de Friese statenleden stonden als eerste paraat om dit project in de ban te doen. Ze waren bang voor de duivel, zo simpel was het. Dat soort opvattingen kun je nauwelijks serieus nemen, maar we zullen er mee moeten leven. Maar dan die Hell’s Angels. Geldt het recht om te beledigen ook als je met een stel gemotoriseerde Hels Angels van doen hebt? Ik denk van wel, alleen moet je behoorlijk levensmoe zijn, om in dat geval überhaupt je mond nog open te willen doen. Ik zou het niet in mijn hoofd halen om een stellje Hells Angels, dat je midden in de nacht tegen het lijf loopt, te gaan beledigen. Maar doet dat iets af aan mijn bewering, dat wij toch vooral niet bang moeten zijn om elkaar te beledigen? Ik denk van niet.
.
Het toeval wil dat ik ooit door een groep Hells Angels ben bedreigd. Dat was in 1973. Ik woonde toen in een studentenflat in Diemen. ’s Avonds laat had ik mijn vriendin (mijn huidige echtgenote) naar huis gebracht, want als keurig opgevoede katholieke jongeren ‘hokten’ wij niet samen (Ik hoop niet dat ik mijnheer Y.J. Dam met deze ontboezeming opnieuw in de gordijnen jaag, want hij schijnt het net zo te hebben op katholieken). Hoe dan ook, toen ik terugreed over de Middenweg richting Betondorp, hoorde ik opeens het geronk van motoren achter mij. Wie dat lange stuk Middenweg kent, daar langs de Oosterbegraafplaats, weet dat het in die contreien om één uur ’s nachts akelig stil kan zijn. Wat je noemt een enge plek. Ik keek om en zag een heel cordon Hels Angels naast elkaar rijden. Ze reden op fietssnelheid ongeveer 10 meter achter mij, in slagorde, dat wil zeggen: niet alleen midden op de weg, maar ook op het fietspad en op het trottoir.
Het was duidelijk een vorm van intimidatie. Eén verkeerde beweging van mij of een verkeerd woord en ze zouden me grijpen en in elkaar slaan. Zo kwam hun gedrag in ieder geval op mij over. Ik ben toen gewoon doorgefietst zonder op of om te kijken en vooral ook zonder mijn tempo te versnellen. Het duurde een eeuwigheid voor ik bij de Zaaiersweg kwam, de eerste bebouwing van Betondorp, waar de lagere school van Gerard Reve staat ( ‘Laat alle hoop varen, gij die hier binnentreedt’). Daar sloegen de Hells Angels rechtsaf en verdwenen – met brullende motoren – in de nacht. Ze hadden destijds hun thuishonk aan de Weesperzijde, niet ver van De Reaumurstraat. Ik was ontsnapt aan een serieuze bedreiging, en was blij dat ik mijzelf had kunnen beheersen.
Zes jaar later – in 1979 – was ik een weekend terug in Amsterdam. ’s Nacht liep ik in mijn eentje terug naar huis, vanuit Oud Zuid richting Watergraafsmeer. Dat heb ik vroeger vaak gedaan. Ik vond het altijd prettig om ’s nachts alleen door de stad te lopen. De tijden waren echter veranderd. Aangekomen bij het Oosterpark passeerde ik een viertal donkleurige mannen in leren jassen. Ze riepen wat, toen ik voorbij liep. Daarna hoorde ik voetstappen achter mij. Ze volgden me. Ik wist op dat moment, dat ik mijn pas niet moest versnellen en dat ik ook beslist niet om moest kijken. We liepen honderd meter door naar de hoek Oosterpark-Linnaeustraat, vlak bij de plek waar later Theo van Gogh is vermoord. Ik sloeg naar rechts en passeerde die plek tegenover het oude Burgerziekenhuis, waar mijn vader ooit overleden is, en waarin nu het kantoor van de Stadsdeelraad is gevestigd.
Ik liep verder en de vier mannen volgden mij nog steeds. Toen kreeg ik opeens een idee. Op zo’n honderd meter afstand, onder het spoorwegviaduct door, aan de linkerlant van de weg was het politiebureau Linnaeusstraat. Ik verwachtte niet dat dit bureau nog open was, want het was inmiddels een uur of vier in de nacht. Aangekomen bij het politiebureau stak ik de weg over. Daar stond pal voor het bureau, dat inderdaad gesloten was, een witte politiewagen met zwaailicht (zo’n Volkswagen kever). Ik pakte een sleutelbos uit mijn zak en deed net of ik het portier van de auto zou gaan openen. Op dat moment keek ik om naar de overkant. De vier mannen stoven weg. Ze verkeerden in de stellige overtuiging was dat ik een stille agent was.
Nee mijnheer Y.J. Dam. Hells Angels of andersoortig tuig zal ik nooit beledigen. Ik kijk wel uit. Maar ik hou in dat soort situaties wel mijn kop erbij.