Existentiële vertwijfeling

Vandaag opnieuw een paar artikelen van Fokke Sierksma gelezen. Eind jaren veertig schreef hij meerdere beschouwingen in het tijdschrift ‘De Tsjerne’. Hierin getuigt hij van zijn worsteling met het christelijk geloof, waarvan hij steeds meer afstand zou gaan nemen. Sierksma was een jungiaan. Volgens Jung heeft de kunstenaar in geestesregionen, waar de gewone mens geen flauw benul van heeft. Deze dieper liggende lagen van de geest neemt de kunstenaar grotendeels in beslag. Vandaar dat kunstenaars niet zelden onmogelijke karakters hebben. Ze zijn vaak egoïstisch, narcistisch en genotzuchtig.

Sierksma was van mening dat het oceanisch bewustzijn van de zuigeling blijft meespelen in de latere ontwikkeling van het kind. Het is zelfs soort oergevoel van waaruit de mens in zijn latere leven ‘deep down’ met de werkelijkheid blijft omgaan. Dit archaïsche ‘eenheidsbewustzijn’ (‘oneness’, ‘disclosure’) ligt ook aan de basis van de religieuze ervaring. De mens projecteert zijn primitieve oergevoelens op de werkelijkheid. Zo ontstaat het beeld van een God. Zo ontstaat ook de behoefte aan kunst. Het is de ‘participation mystique’ met de werkelijkheid die de kunst verbindt met de religie.

Deze dieptepsychologische en bijna religieuze kunstopvatting kwam zo rond 1950 veel voor in Nederland. Existentialisme en psycholanalyse bepaalden het denken over kunst. Met maken van kunst was een eenzame worsteling met het bestaan. Deze benadering komt onder meer tot uiting in het boek van Hans Redeker ‘De dagen der artistieke vertwijfeling, een essay over de crisis in het kunstenaarschap’ dat in 1950 verscheen. In dat zelfde jaar promoveerde Sierksma met een dissertatie die gewijd was aan de botsende ideeën over religie van Jung en Freud.

Eind jaren veertig raakt Sierksma gefascineerd door het werk van Arthur Koestler. Zijn boeken hadden hem ‘in de kraag gegrepen’. Koestler was voor hem het schoolvoorbeeld van ‘de vent’ in de literatuur. Eerst leven en dan pas schrijven, zo luidde het devies (‘primum vivere, deinde scribere’). Koestler worstelde evenals Sierksma met een existentieel probleem. Je kunt je ideologie afzweren (het Stalincommunisme bijvoorbeeld) en vervolgens in psychoanalyse gaan, maar uiteindelijk kom je vroeg of laat tot de ontdekking dat de mens een hoger ideaal broodnodig heeft om geestelijke gezond te kunnen leven.

Anders gezegd: hoe kun je leven zonder religie? Dat was ook het probleem van Camus. Hoe word je een heilige zonder God? De psychoanalyse reduceert de mens tot zijn eigen fundament, maar daarmee wordt de mens opgesloten in een reductief proces dat tot uiteindelijk tot niets leidt. Als je al het hogere herleidt tot lagere driften in de psyche dan doe je het zelfstandige belang van de religieuze ervaring tekort. Er gaat iets fundamenteel fout in de psychoanalytische benadering van de religie. Zoals Koestler in ‘Darkness at noon (1940)’ afscheid nam van het communisme, zo nam hij in vervolgens afstand van de psychoanalyse. Eerst Marx en dan Freud belandden in de vuilnisbak, maar wat dan? Hoe moet je leven als ‘de oude en nieuwe christenen’ – zoals Ter Braak het had genoemd het beide af laten weten.

In de roman ‘Arrival and departure (1943)’ zet Koestler het conflict op scherp. Het is het verhaal van een ex-communist, die door de Nazi’s gemarteld is en vervolgens kans ziet uit te wijken naar een neutraal land. Daar raakt hij verliefd op een vrouw, waarna hij in een zenuwcrisis belandt. Als hij in een psychoanalyse gaat, ontdekt hij de beperkingen van deze geneeswijze. In de psychoanalytisch wereldbeeld draait de mens om zijn eigen as. De mens wordt aan zijn eigen haren uit het moeras getrokken. Maar het heeft als product van het lagere een eigen structuur die niet van het lagere afhankelijk is, zo ontdekt de hoofdpersoon. Hij creëert zich een nieuw ideaal en gaat op zoek naar een nieuw soort religie, ‘een nog ongeboren God’. Zo sluit hij zich aan bij de geallieerden en laat zich als parachutist droppen boven bezet gebied. Zijn sprong in het niets is een metafoor voor zijn existentiële zoektocht.

Sierksma stelt dat hij Koestler niet tot het einde volgen kan. Hij had liever een pleidooi gezien voor een nieuwe mens, dan een pleidooi voor een nog ongeboren God. Maar Sierksma herkent bij Koestler wel de existentiële angst die panisch om zich heen grijpt door het plotseling wegvallen van transcendentie. Die angst intrigeerde ook Vestdijk met wie Sierksma nauw bevriend was. Vestdijk wijdde zelfs zijn dissertatie aan het fenomeen van de existentiële angst. Het boek ‘De toekomst der religie’, dat Vestdijk in 1947 schreef, leverde destijds veel weerstand op. In feite stond Vestdijk in zijn denken dicht bij Sierksma met zijn pleidooi voor het terugnemen van de religieuze projectie, waar later ook Sierskma voor pleitte. Sierksma nam uiteindelijk afstand van de religieuze projectie, zelfs van de religieuze mystiek, maar zijn voorkeur voor Jung heeft nog lange tijd zijn denken bepaald.

De invloed van Jung op het naoorlogse denken in Nederland is een thema dat behoorlijk is ondergesneeuwd. Het Jung-Freud debat is wat je noemt uit de mode geraakt, terwijl in deze botsende denkwijzen de kernproblematiek van het religieuze denken van de twintigste eeuw naar voren komt. Dit theologisch debat is in de jaren zestig is in ander vaarwater gekomen. Filosofie, antropologie, psychologie en godsdienstwetenschap waren voor Sierksma geen gescheiden terreinen maar verschillende manieren van denken, waarmee je ook de diepere betekenis van kunst en literatuur kunt analyseren. Na de ingrijpende secularisering van de jaren zestig zijn dat soort benaderingswijzen van kunst en religie vrijwel compleet uit beeld geraakt. Sierskma, die in 1977 overleed, bleef volhouden dat diep in de mens het besef leeft dat er iets is dat achter, in of boven de wereld met hem verstoppertje speelt, maar dat hem tegelijkertijd steeds weer ontglipt.