Le Roy en het historicisme
‘Historicisme is de theorie die stelt dat de geschiedenis zich onwrikbaar en onvermijdelijk volgens vaste wetten, die kunnen worden ontdekt, naar een bepaalde eindsituatie beweegt. Het historicisme is dus vaak verbonden met het historisch determinisme of het idee dat er een uiteindelijk (eind)doel in de geschiedenis zit. Breder kan men onder historicisme ook het idee verstaan dat bepaalde concepten en ideeën slechts kunnen worden begrepen binnen hun specifieke tijdperk.Verder speelt deze theorie ook een rol in verscheidene religies, bijvoorbeeld in het Christendom onder de vorm van het millenialisme: het geloof in het Duizendjarig vrederijk dat na de Wederkomst van Jezus gesticht zal worden.’ (bron: Wikipedia)
In het overzicht van ‘geraadpleegde werken’, waarmee Le Roy’s boek Natuur uitschakelen, natuur inschakelen (1973) besluit, staat het boek ‘Een studie der geschiedenis’ van Arnold J. Toynbee (zie foto boven) wat eenzaam vermeld in een lange reeks van boeken op het terrein van biologie, plantkunde, ecologie en tuinarchitectuur. Wellicht geeft deze literatuurlijst ook een indicatie van de stand van zaken in het denken van Le Roy op dat moment. Zijn aandacht ging vooral uit naar de natuur; de geschiedenis en alles wat daarbij hoort stond duidelijk op het tweede plan. Maar mag je natuur en geschiedenis zomaar onder één noemer schuiven; die vraag kwam nu bovendrijven. Dat is een kwestie die zijn eigen geschiedenis heeft in de geschiedenis van de wetenschap.
Je kunt met Kant beweren dat het menselijk subject het fundament van de kennis vormt dat los staat van de geschiedenis, maar de levensfilosofie heeft juist aangetoond, dat het bewustzijn niet tijdloos is, maar zelf deel uit maakt van de geschiedenis. Daarmee wordt de geschiedenis vitalistisch, ze lijkt met leven te zijn gevuld, alsof er is sprake van één organisch universum, dat aan natuurlijke weten gehoorzaamt. Maar is dat ook zo? De filosoof Heinrich Rickert (1863-1936) , die de levensfilosofie scherp bekritiseerde, heeft het probleem als volgt verwoord: ‘De wereld wordt natuur als we haar bekijken met het oog op het algemene; ze wordt geschiedenis als we haar bekijken met het oog op het bijzondere en individuele.’
Op dat dilemma leek Le Roy te zijn gestuit. In de jaren die volgden op het spectaculaire debuut met Natuur uitschakelen, natuur inschakelen in 1973 gaat hij naarstig op zoek naar een meer theoretisch onderbouwd fundament voor zijn ideeën. Zo ervaart Le Roy wellicht een schok van herkenning in de ideeën van de situationisten over de uitschakeling van de mens in het statische spektakel van de moderne samenleving, waar de tijd totaal is opgeslokt in een eeuwigdurend heden. Voortbouwend op gedachten van Henri Bergson en Guy Debord ontwikkelt Le Roy dan in de loop van de jaren zeventig zijn theorie van de vrije en gebonden energie en het osmotisch model van de dubbelstad, waarvoor slechts 1% van de stedelijke ruimte hoeft te worden prijsgegeven aan vrije creatieve processen. Maar dat praktische model om de tijd als duur te bevrijden uit des stenen moloch van de moderne buitenwijken heeft ook zijn bredere context van ideeën over de relatie natuur en geschiedenis.
Zo ontwikkelt de ‘wilde tuinman’ met cultuurfilosofische opvattingen zich in die jaren tot een fulltime cultuurfilosoof die dagelijks de daad bij het woord voegt in de praktijk. De eerste stappen in deze zoektocht naar een theoretisch fundament laten zich aflezen in een aantal artikelen over planologie en stedenbouw die hij in de tweede helft van de jaren zeventig schreef voor het tijdschrift Plan. Daarnaast heeft het denken van Le Roy zich wellicht ook nader uitgekristalliseerd in de talloze lezingen en gastcolleges die hij in de loop van de jaren zeventig met niet aflatende energie heeft gegeven op allerlei plaatsen in Europa. Le Roy las alles wat los en vast zat. Vanuit een universele belangstelling bouwde hij een brede kennis op allerlei terreinen van wetenschap op, en was daarmee beter geïnformeerd dat menig onderzoeker aan de universiteit, wat niet wegneemt dat zijn kennis op specifieke terreinen wellicht ook lacunes kon vertonen.
Toynbee was in de jaren veertig en vijftig een nogal omstreden figuur wiens ideeën veel bewondering oogsten, maar ook op nogal wat weerstand stuitten. Toynbee’s hoofdwerk A study of History bestaat uit twaalf delen en verscheen tussen 1934 en 1961. De editie, waarnaar Le Roy verwijst in 1973, is de Nederlandse vertaling – die ik zelf ook in huis heb – getiteld ‘Een studie der geschiedenis’ die in 1951 is uitgegeven bij uitgeverij Kroonder in Bussum. Het is een in één band gevatte samenvatting Van Toynbees voornaamste ideeën over de ontwikkeling der beschavingen. Toynbee had op dat moment zes van zijn twaalf delen voltooid. De jaren waarin Toynbee zijn opus magnum zou afronden vallen samen met de periode, waarin het denken van Le Roy tot ontwikkeling is gekomen. De ontstaansgeschiedenis van Toynsbee’s geschiedkundige opvatting verbindt het interbellum met de jaren zestig, zoals ook Le Roy met zijn ideeën een brug slaat tussen die twee tijdperken.
Het bijzondere van de geschiedopvatting van Toynbee was dat hij zijn blik richtte op de totale wereldgeschiedenis. In die zin was zijn onderneming niet alleen zeer ambitieus, zelfs op het megalomane af, maar ook uniek binnen de wetenschap van de geschiedschrijving. Het principe van ‘challenge’ en ‘response,’ dat aan de dynamiek van de cyclische afwisseling van beschavingen ten grondslag zou liggen, roept de hegeliaanse dialectiek in herinnering, maar Toynbee’s theorie is niet op de idealistische leest van Hegel geschoeid met de manifestatie van de ‘Geest’ die zich gaandeweg in wordingsproces van de geschiedenis voltrekt en de ‘list van de Rede’ die aan het motoriek van het historische wereldgebeuren ten grondslag zou liggen. Toynbee ziet geen einddoel in het verschiet, geen intrinsieke vooruitgang, maar meer een soort eeuwige wederkeer van een zelfde patroon.
De uitdaging (challenge) die de ontwikkeling van een cultuurfase bepaalt kon op verschillende niveaus worden gevonden. Soms spelen geografische omstandigheden een bepalende rol, dan weer sociale en economische. Van beslissend belang zijn echter Toynbee’s uiterst kritische opvattingen over de eigentijdse, westerse beschaving. Dat cultuurpessimisme had hij ontleend aan Oswald Spengler, die met zijn boek ‘Untergang des Abendlandes’, dat al in 1918 was verschenen, veel invloed had op het denken in de jaren twintig en dertig. De enige mogelijkheid om de eigentijdse beschaving te redden zag Toynbee in de terugkeer naar een religieus fundament. De westerse beschaving was met de komst van de industriële revolutie immers zijn fundamentele samenhang kwijt geraakt.
Van Spengler ontleende Toynbee ook het idee dat de geschiedenis een soort organisme is dat evenals de natuur cyclische perioden laat zien van opgang, bloei en verval van beschavingen. Toynbee herkent elementaire patronen in de tijd, dat wil zeggen: gelijkvormige structuren in betrekkingen tussen historische actoren en instituties die zich aftekenen in processen die in beweging zijn. Dat herkennen van patronen in de tijd gebeurt in laatste instantie op basis van intuïtie. Zoals Goethe naar de natuur had gekeken om gelijksoortigheden te ontdekken in processen van groei en ontwikkeling, zo keek Toynbee naar culturen en beschavingen.
Die organische opvatting van de geschiedenis in combinatie met de gedachte dat er wetmatigheden bestaan die deze cyclische ontwikkeling bepalen, is niet alleen wat deze geschiedopvatting zo fascinerend maakt, maar het is ook de achilleshiel van deze zienswijze. Juist dit was voor de tegenstanders van Toynbee een steen des aanstoots. Men stuitte op een fundamenteel probleem. Wie uitgaat van wetmatigheden in de geschiedenis gaat immers al gauw zien wat hij wil zien. De loop van de geschiedenis is niet te herhalen, zoals je een plant opnieuw kunt planten om te zien hoe hij groeit. Uit methodisch oogpunt verval je vroeg of laat in een vicieuze cirkel. Het historisch patroon dat je herkent toon je aan met een wet die je eerder hebt afgeleid uit vergelijkbare patronen. Maar op grond waarvan werd het eerste patroon herkend? De historische wet heeft geen grond, maar zinkt weg in een spiraal van cirkelredeneringen.
De historicus Jan Romein schreef in de Nederlandse uitgave van Toynbees hoofdwerk een uitvoerige inleiding, waarin hij niet alleen zijn grote bewondering uit voor zijn titanenarbeid van Toynbee, naar ook – zij het voorzichtig – de methodologische kritiek inventariseert. ‘Wordt de gang der beschavingen door wetmatigheden beheerst of door het toeval bepaald?’, zo vraagt hij zich letterlijk af. Het antwoord is volgens hem afhankelijk van het levens- en wereldbeschouwelijke standpunt van de historicus in kwestie. Romein onderscheidt drie posities.
Er zijn historici die menen dat de geschiedenis terugkerende patronen kent van oorzaak en gevolg, maar de factoren zijn zo complex, dat voorspellingen weliswaar mogelijk zijn, maar wel tot op bepaalde hoogte, zoals ook het weer niet langer dan 12 uur van tevoren te voorspellen is. Anderen daarentegen zien de geschiedenis als een wezenlijk uniek en onherhaalbaar proces, dat zich eenmalig in de tijd voltrekt en waarvan afzonderlijke ontwikkelingsfasen of tijdvakken zich niet laten vergelijken, laat staan dat er voorspellingen mogelijk zijn. Ook bij hen echter gaat de natuur boven de leer, omdat zij aannemen dat bepaalde oorzaken bepaalde – en dus terugkerende – gevolgen hebben.
Tenslotte zijn er volgens Romein onderzoekers die in deze fundamentele kwestie een middenpositie innemen. waarbij ‘wetmatigheid tot waarschijnlijke wetmatigheid en het toeval tot schijnbaar toeval wordt verzwakt ofwel zones van wetmatigheid worden waargenomen, waarbinnen het toeval min of meer vrij spel zou hebben.’ Dat laatste standpunt lijkt Romein zelf in te nemen. Voorzichtig concludeert hij, dat hoe groter het geheel is, dat men onderzoekt, hoe meer men geneigd zal zijn een of andere vorm van wetmatigheid te veronderstellen. Wie zich bezig houdt met de algemene vergelijkende beschavingsgeschiedenis gaat dan ook als vanzelf wetmatigheden ontdekken. Romein vindt het overigens opvallend, dat Toynbee nergens in zijn geschriften ingaat op de methodische problematiek van deze kwestie. Al zijn streven was er immers op gericht om het opsporen van wetten en niet op de fundamentele vraag of zulke wetten eigenlijk wel kunnen bestaan.
Romein schreef zijn inleiding op Toynbee in de jaren tussen 1944 en 1948. Juist in die periode wordt een kennistheoretisch debat gevoerd over de grondslagen van de geesteswetenschap, waartoe ook geschiedwetenschap behoort. De grote aanstichter van dit debat was de filosoof Karl R. Popper. De methodische ontsporingen van de vooroorlogse Geistesgeschichte werden door hem vanuit de analytische filosofie zwaar onder schut genomen. Opvallend is dat Romein de kritiek van Popper slechts summier aanhaalt in zijn inleiding op Toynbee. Deze verwijzing blijft beperkt tot een aantal kritische kanttekeningen die Popper had geuit.
Romein kende op dat moment ook alleen nog het eerste belangrijke werk van Popper, The Open society and his ennemies, dat in 1944 was verschenen en dat in 1950 – ook bij uitgeverij Koenders in Bussum – in een Nederlandse vertaling op de markt werd gebracht. In dit boek, waarmee Popper in die jaren van de ‘koude oorlog’ veel bewondering oogstte, had Popper Toynbees geschiedopvatting aangevallen als een defensief antirationalisme ‘geboren uit wanhoop aan de rede, en als poging om in het verleden en in een toekomstvoorspelling te vluchten.’
Nog ingrijpender echter is de kritiek van Popper in zijn boek The poverty of historcism dat in 1957 verscheen. Hij richt zijn pijlen dan op alle wetenschappers die in het spoor van Hegel gezocht hebben naar de elementaire ontwikkelingwetten van de geschiedenis, waarbij vooral het marxisme – hoewel nauwelijks met name genoemd – het moest ontgelden. In feite ging het om het hele terrein van de ‘zachte wetenschap’, die op de methodische pijnbank van de exacte wetenschap werd gelegd. Wie dit boek van Popper herleest wordt nog altijd getroffen door de soms bijna arrogante, maar altijd glasheldere betoogtrant waarmee wordt afgerekend met elke vorm van vooropgesteld patroondenken. Genadeloos rekent Popper af met elke illusie dat er ooit wetmatigheden in de geschiedenis, of de ontwikkeling van een cultuur of samenleving zijn op te stellen.
De geschiedenis is volgens Popper onvoorspelbaar, want de loop van de geschiedenis wordt mede bepaald door de groei van de menselijke kennis die niet te voorspellen is. Bovendien kent de zachte wetenschap, waartoe de historiografie behoort, geen wetmatigheden in de newtoniaanse zin van het woord, hooguit tendensen. Maar elke analyse van dergelijke tendensen in termen van ‘beweging’, ‘proces’, ‘of ‘dynamische structuur’ maakt vaak zwijgend gebruik van de suggestie dat er ook een pendant van een natuurkundige kracht ín die tendensen werkzaam zou zijn. De zachte wetenschap maakt dan ook voortdurend misbruik van termen die aan de harde wetenschap worden ontleend.
Zo ontstaan allerlei misvattingen. Die vallen nog in het niet vergeleken met de grove fouten die ontstaan als ook de strenge methode van de harde wetenschap uit het oog worden verloren. Dan loopt de zachte wetenschap het gevaar een speelbal te worden van determinisme, nationalisme of een andere ideologische waan van de dag. Popper windt er geen doekjes als hij het gedachtegoed van Toynbee expliciet in zijn betoog ter sprake brengt. Hoewel hij laten weten dat hij Toynbees Study of history nog altijd ‘indrukwekkend’ vindt, is zijn kritiek vernietigend:
Nu wil ik niet ontkennen (…) dat de geschiedenis in bepaalde opzichten zich kan herhalen, en evenmin dat de parallel tussen bepaalde typen van historische gebeurtenissen, zoals de opkomst van tirannieën in het oude Griekenland en in de moderne tijd, van betekenis kan zijn voor de sociologische bestudering van de politieke macht. Maar het is duidelijk dat al deze voorbeelden van herhaling op zeer ongelijksoortige omstandigheden berusten, die een belangrijke invloed kunnen uitoefenen op de verdere ontwikkeling. Er is daarom geen enkele geldige reden om van iedere schijnbare herhaling van een historische ontwikkeling te verwachten, dat deze zal voortgaan met parallel te lopen aan zijn model.
Die aanval is Toynbee eigenlijk nooit meer te boven gekomen. Zijn gedachtegoed werd door Popper weggezet op de vuilnisbelt van de ideeëngeschiedenis. De jaren zestig en zeventig werden de hoogtijdagen van het logische empirisme in de wetenschap. De band tussen natuur en geschiedenis leek definitief te zijn verbroken. Sterker nog, het werd een taboe om nog zo te denken. Toynbee raakte ook in Nederland steeds verder uit beeld, ondanks de genuanceerde benadering die Jan Romein – uit diepe bewondering voor hem – aan de dag had gelegd.
Het wonderlijke is dat Le Roy juist in de jaren zestig en zeventig – de periode waarin het historicisme uiteindelijk in verval raakte – een alomvattende theorie ontwikkelde op basis van zijn kennis van complex-dynamische processen in de natuur. Natuur en cultuur zag Le Roy als een eenheid. Ze behoorden tot één ‘complex organisme’ dat aan detemnistische wetten onderhevig was. Die theorie zag le Roy bevestigd in de natuur, de geschiedenis, maar vooral ook in de kunstgeschiedenis waarvan de ontwikkelingswetten voor hem – misschien nog meer meer nog dan de natuur zelf – als model voor zijn denken gingen fungeren. Zo werd Le Roy een late volgeling van de vroeg-romantische denkers, die zoals Schelling in de kunst een bron van waarheid hadden gezien, een ‘Organon’.
Maar ook het historicisme in de kunstgeschiedenis leed in de jaren zestig schipbreuk. Zelf studeerde ik in 1977 af in de kunstgeschiedenis met een doctoraalschriptie over het einde van het historicisme in het denken over moderne kunst, en met name in de Amerikaanse kunstkritiek in de jaren zestig. Als het over wetmatigheden in de ontwikkeling van de kunst ging, kwamen Le Roy en ik elkaar tegen, zonder het ooit eens te worden.