Onder de zon van Satan
‘Met Hitler werd de duistere waan van de eeuw bloedige ernst. Hitler is de laatste ontremming van de moderniteit. Sinds hem kan iedereen weten hoe bodemloos de menselijke werkelijkheid is. Sinds we ophielden in God te geloven hebben we het met het geloof in de mens geprobeerd. Nu ontdekken we tot onze verrassing dat het geloof in de mens ons misschien lichter viel toen we nog de omweg via God namen.’
Aldus Rüdiger Safranski in zijn boek Het kwaad, het drama van de vrijheid (1996). Zo bezien is het aloude probleem van het kwaad door Hitler niet alleen geactualiseerd in de moderne tijd, maar ook teruggebracht tot de vraag ‘hoe te leven na de dood van God.’ Eeuwenlang is gedacht dat het kwaad (de zonde) zijn oorsprong vindt in de afvalligheid van God. In de tijd van de Romantiek kwam de gedachte op dat het kwaad ook in God zelf schuil kan gaan. De mens zou zich niet langer tot God maar tot zichzelf moeten richten. Maar zo verviel hij van kwaad tot erger. Daarmee kwam immers ook de bedreigende duisternis in beeld, waarin niet alleen de natuur, maar uiteindelijk ook God zelf wegzinkt. De duisternis die zo ontstaat zou de onverklaarbare diepte van de wereld zijn, een duisternis die zich niet alleen openbaart in het kwaad, maar ook in de dood.
Op een of andere manier zijn de problemen van de dood en het kwaad met elkaar verweven. De dood kwam in het leven toen het eerste kwaad was begaan, zo luidt het scheppingsverhaal. En aan dat eerste kwaad van de mens lag de duivel ten grondslag. Maar wie gelooft er nu nog in de duivel? En toch, de duivel is geen hersenspinsel, maar een lucide en euforische kracht die de menselijke geest vanuit een donkere afgrond kan overmeesteren en totaal in bezit nemen. Tegenwoordig spreken we niet meer over de duivel als het ultieme kwaad waardoor je bezeten kunt worden. Duivels worden ook niet meer uitgedreven. Zo’n machtsovername van het kwaad wordt nu ‘het demonische’ genoemd. Gerrit Brillenburg Wurth schreef een boek daarover: De rol van het demonische (1961). Daarin stelt hij het volgende:
‘Bernanos gelooft heel diep aan de werkelijkheid en de macht van satan. Het is, niet voor niets, dat zijn eerste werk, dat meteen zijn wereldreputatie vestigde, als titel draagt: Sous le soleil de Satan. Wij zijn hier getuigen ervan hoe in het lot van het vreemde, liederlijk-slechte meisje, nog maar een kind van zestien jaar, Germaine Malorthy, wier zonde straks in waanzin overgaat, een jonge, kinderlijk en heilig naïeve rooms-katholieke kapelaan de ogen voor het eerst open gaan voor de zin van het echte priesterschap.’
Brillenburg Wurth (1898-1963) was een theoloog van gereformeerde huize. Het is een bijzonder boek, omdat de auteur het demonische behandelt vanuit een orthodox gereformeerd standpunt, en dat in het begin van de jaren zestig, het decennium waarin het geloof in het bovennatuurlijke in een diepe crisis belandde. Brillenburg Wurth behandelt het demonische op drie terreinen: de theologie, de literatuur en de psychiatrie.
Het demonische is voor hem een realiteit die metafysisch van aard is. Het demonische beïnvloedt de mens in zijn aardse bestaan. Gegevens uit de Bijbel worden door hem benaderd in het licht van de verworvenheden van de psychiatrie. Ook gaat hij in op het verbanden tussen demonie en zaken als ongeloof, zedelijke ontaarding en geestesziekte. In 1963 werd hij benoemd tot hoogleraar theologie aan de VU in Amsterdam. Zijn inaugurale rede heeft hij nooit uitgesproken, want kort daarop overleed hij. Met hem overleed de duivel.
In de jaren zestig zijn de metafysische beelden voor het kwaad uit de wereld verdwenen. In 1951 schreef Sartre zijn toneelstuk Le Diable et le bon Dieu. Zelfs voor een atheïstisch filosoof als Sartre was de duivel toen nog een categorie in het denken, een metafoor voor het kwaad. Toen ik mij een paar jaar geleden verdiepte in het werk van Slauerhoff, stuitte ik ook op het demonische. In het interbellum was dat een belangrijk thema, ook binnen de literatuurwetenschap. Bekend werd het boek Der Kampf mit dem Demon (1925) van Stefan Zweig. Een klassieker op dit terrein.
Bij alle literatuur die Brillenburg Wurth noemt ontbreekt wonderlijk genoeg dit beroemde boek van Stefan Zweig. Omgekeerd ben ik bij de literatuur over Slauerhoff geen boeken van theologen tegengekomen die over het demonische hebben nagedacht. Paul Tillich bijvoorbeeld heeft een belangrijk boek over het demonische geschreven. De personalist Denis de Rougemont wijdde een studie aan de duivel. En ook Karl Barth heeft in zijn Dogmatik belangwekkende gedachten aan het demonische gewijd.
Brillenburg Wurth maakt overigens onderscheid tussen het demonische en het satanische. Het demonische heeft een existentiële dimensie omdat het raakt aan het menselijk bestaan. Satan ziet hij als een werkelijk bestaande kracht die strijdt om de menselijke ziel, ook nadat Christus, die een exorcist was, de duivel heeft overwonnen. In het tijdperk tussen de kruisdood en de wederkomst van Christus doet de duivel nog steeds zijn werk. Zijn grootse list is om ons te doen denken dat hij niet bestaat.
De duivel zou zelfs te herkennen zijn in het toenemend ongeloof van de moderniteit, waar psychologen en sociologen zo naarstig een verklaring voor zochten. Hij ziet de demonie overal opduiken in een wereld waarin de mens wordt verlaagd tot een psychomotorisch apparaat. De duivel komt daar tot leven, waar het grote niets begint, als de dingen – net als de mens – op zich zelf gaan bestaan. Zonder ziel en zonder God.
De duivel is geen alibi voor de zonde, maar is altijd afhankelijk van een bewuste keuze van de zondaar. Het is de mens die ervoor kiest om onder de zon van de duivel te leven. De Brillenburg Wurth kwam op dit soort ideeën na lezing van het boek Sous le soleil de Satan van Georges Bernanos. Bernanos ging er vanuit dat het kwaad de keerzijde is van het heilige en dat in de mens die twee uitersten elkaar telkens weer ontmoeten.
De figuur van de heilige valt bij Bernanos samen met wat altijd weer bij hem terugkeert en het centrale motief vormt van heel zijn oeuvre. Zijn romans gaan over ootmoedige kind-zijn, dat uiteindelijk in de mens bij als zijn ontaarding nooit volkomen teloor kan gaan, maar dan de duivelse hoogmoed ontmoet, de satanische trots. Sous le soleil de Satan verscheen in 1926 en had in Frankrijk veel succes. Deze roman veroorzaakte zelfs een schandaal. Bernanos wilde de katholieken wakker schudden uit hun lauwe zelfgenoegzaamheid, en uitte ook scherpe kritiek op de clerus.
Bernanos zag de wereld primair als een strijd tussen tussen goed en kwaad, waarbij de priester het gevecht met de duivel moet aangaan, de duivel die de mens en de priester op de proef stelt en probeert te verleiden. Het is zoals Kafka ooit in al zijn luciditeit heeft opgemerkt: ‘Begin met de duivel geen worsteling! Want het is bij de worsteling met hem als met een worsteling met een vrouw: deze eindigt in bed.’ De duivel is een afgrond in de menselijk ziel. Hij verhult zich altijd in leugens. Sterker nog, hij leeft van de leugen, zoals de zondige mens gedoemd is om in onwaarheid te leven.
De priester Donissan is de hoofdfiguur in Sous le soleil de Satan. Hij komt de duivel tegen en kijkt hem recht in de ogen. Tot zijn grote schrik ontdekt hij dat hij diep in de ziel van de mensen kan kijken en kan zien hoe groot de macht van de duivel is. Al hun daden kan hij zien, maar vooral ook het kwaad. Hij wordt door de dorpsgenoten als een heilige beschouwd die zelfs wonderen lijkt te kunnen verrichten. Hij kijkt voortaan dwars door de mensen heen. Zo ziet hij ook het onheil in de ziel van de jonge vrouw die een kind verwacht van de Markies in het dorp. Donnisan ziet de afgrond in haar ziel en de verschrikkingen die haar te wachten staan. Zij zal uiteindelijk zelfmoord plegen, nadat zij de duivel heeft aangeroepen om haar bij te staan.
Die jonge vrouw is een heilige van het kwaad, van het niets, van de vernietiging, zoals later ook Jean Paul Sartre ‘de heilige Genet’ beschreven heeft, naar aanleiding van zijn Dagboek van een dief. Er is een wonderlijke overeenkomst tussen twee uitersten: heiligheid en verdoemenis. In 1987 werd Sous le soleil de Satan door Maurice Pialat verfilmd. De priester Donissan werd gespeeld Gérard Depardieu en de film won een Gouden Palm op filmfestival van Cannes. Ook dat leverde weer een schandaal op. Het publiek jouwde de regisseur uit. Zo’n film bekroon je niet met een Gouden Palm. De duivel heeft zich voorgoed vermomd. Niemand die nu nog in dit soort sprookjes gelooft.
In de jaren vijftig stond het werk van Georges Bernanos nog volop in de aandacht, vooral in katholieke kringen. De Duitse theoloog Hans Urs vond Bathasar wijdde in 1954 aan zijn werk een diepgaande studie, waaruit Brillenburg Wurth een aantal malen citeert. Bij mij mijn ouders thuis was een andere bestseller van Bernanos het Dagboek van een dorpspastoor een van de weinige boeken die in huis te vinden waren.
Van de katholieke auteur en Nobelprijswinnaar Francois Mauriac heb ik in mijn puberjaren meerdere boeken gelezen: De Adderkluwen, Thérèse Desqueroux en De Frontenacs In de jaren vijftig verschenen die in Nederlandse vertaling als Prisma-pockets en voor Frans moest je ze lezen als Livre de poche. Dat waren prachtige boeken, erg katholiek, maar ook universeel. Tegenwoordig is er geen mens meer die Francois Mauriac leest of Graham Greene, laat staan Georges Bernanos.
In de jaren zestig werden deze boeken ‘foute literatuur’. Dat wil zeggen: niet autonoom, maar vooringenomen door de roomse ideologie die openlijk of subtiel tussen de regels door tot uiting komt. De wind ging uit een heel andere hoek waaien. Het Tweede Vaticaanse Concilie bracht een definitieve breuk teweeg met het scholastieke denken van weleer, met als gevolg de afschaffing van van de polaire oppositie tussen goed en kwaad, tussen God en de duivel. Of zoals Robert Lemm het in zijn boek over Léon Bloy – die andere vergeten katholieke apologeet – het ooit kernachtig formuleerde:
‘Men wilde illuminatio zonder purificatio. Sinds de teloorgang van het analoge denken, kwam er een breuk tussen imaginatio en fantasia. Bij de eerste gaat het erom door de schijn het wezen te zien, een duiding van het eeuwige in het werkelijke. Bij de tweede heeft de verbeelding geen duidelijke relatie meer met het bovennatuurlijke of archetypische.’
Zo zijn ook hel en verdoemenis uiteindelijk ook uit de Rooms-katholieke Kerk verdwenen. ‘De Hel, dat is niet meer liefhebben.’ schreef Bernanos. Niemand kan zeggen dat hij daarin ongelijk had.