De tijd die je het leven ontneemt
De roman Mrs. Dalloway (1925) vanVirginia Woolf speelt zich af in het Londen van honderd jaar geleden. Verschillende personages worden beschreven gedurende het verloop van één dag. Daarbij beschrijft Woolf hun innerlijke gedachten en emoties, waaronder die van Clarissa Dalloway die zelfmoord overweegt. Haar ervaring van tijd is fragmentarisch en onsamenhangend aan het worden. Het is een treffende beschrijving van de wijze waarop de ervaring van tijd kan veranderen als de geest uit balans raakt. Tijdens een psychose raakt zo’n veranderingsproces in een stroomversnelling. Er treden verstoringen op van allerlei aard, zoals vertraging of versnelling van tijd. Minuten kunnen uren gaan duren of andersom. Maar de tijdervaring kan ook gefragmenteerd worden, alsof gebeurtenissen niet meer in een lineaire volgorde plaatsvinden, maar eerder willekeurig of ongeordend. Het kan ook zijn dat de persoon in kwestie periodes van tijd gaat “verliezen” en zich niet meer herinnert wat zich tijdens die periode heeft afgespeeld.
Sommigen ervaren in de aanloop naar een psychose zelfs een totaal gebrek aan besef van tijd, waarbij het lijkt alsof tijd niet bestaat of geen enkele betekenis meer heeft. Soms kan de tijd zelfs gaan stil staan. Men krijgt dan het idee in ‘het uurwerk van de tijd’ te zijn beland, een ervaring die wellicht iets van doen heeft met wat Mulisch het ‘nietsende niets’ heeft genoemd. De geest wordt dan geheel gescheiden van de menselijke werkelijkheid en lijkt terug te keren naar de bron vanwaaruit de tijd in het heden ontspringt.
Het is niet ondenkbaar dat de intense ervaringen, die Harry Mulisch had opgedaan tijdens zijn psychotische periode rond 1950, van invloed zijn geweest op zijn latere ideeën over de tijd, zoals die tot uiting komen in zijn romans en beschouwend werk. Mulisch had hoe dan ook een fascinatie voor tijd. Mar dat had hij van jongs af aan. Zijn eerste verhaal dat op 8 februari 1947 verscheen in Elseviers Weekblad had als titel De kamer. Het is een symbolisch verhaal over zijn eigen leven, dat verbeeld wordt door een geheimzinnige kamer met een open raam, waar hij ’s avonds vaak langs is gelopen. Er komt muziek uit het raam, maar een bewoner is er nooit te zien. Hij verlaat de stad waar de kamer zich bevindt, maar keert er na jaren weer terug om er te gaan wonen, juist in die geheimzinnige kamer waarvan de muren nu zijn afgebladderd. De laatste zin luidt als volgt: ‘Nu weet ik dan eindelijk wat mij zo in deze kamer getrokken heeft. Het is mijn sterfkamer.’
Dit verhaal suggereert dat er nog aan andere vorm van tijd bestaat waarin de toekomst al aanwezig is in het heden. Maar ook dat de tijd je het leven ontneemt, ook als je nog leeft. Na zijn overlijden op 30 oktober 2010 lag Mulisch werktafel een stapeltje aantekeningen, die bestemd waren voor een roman met als titel De tijd zelf. Hij zou daarin op zoek gaan naar de onbestaanbaarheid van het ‘nu’, dat er nooit is, maar altijd al voorbij is als je het denkt te kunnen ervaren. Ook in Het stenen bruidsbed (1959) had hij dit thema al aangestipt in de volgende zinnen: ‘Ik heb heimwee naar het heden. Alles gebeurt, en terwijl het gebeurt, is het er niet meer. Terwijl ik het meemaak, heb ik het nooit meegemaakt. Nooit ben ik ergens geweest.’
Schrijven is voor alles een gevecht met de tijd die een verbond heeft gesloten met de dood. In zijn essay Grondslagen voor de mythologie van het schrijverschap (1986) bracht Mulisch het schrijven in verband met de mythe van Orpheus en Eurydice: ‘Het wonderbaarlijke en onmogelijke, de overwinning op de dood, op de tijd zelf dus, zoals die ook met het geschrevene plaatsvindt.’ Er was iets grondig mis met de tijd, en dat gevoel heeft zich niet alleen bij Mulisch zelf aangediend in zijn psychotische periode, maar ook in breder verband, in de tijd direct na de oorlog. Een gevoel van historische continuïteit was in die eerste naoorlogse jaren behoorlijk zoek geraakt. Ontvankelijkheid voor het absurde had al vroeg in de twintigste eeuw de kop opgestoken, maar nu was er een reden te meer om het absurde opnieuw als leidraad te nemen voor de loop der dingen. De tijd zelf werd als absurd ervaren.
Als je voortdurend ervaart dat de tijd je ontglipt de wereld slechts op goed geluk draait, ga je zoeken naar een metafysische allegorie van de tijd. Al was het maar om toch nog iets van een betekenis te kunnen ontdekken in de als zinloos ervaren bestaan. Alleen het wegtikken van de tijd kan het niet zijn. Is het dan soms de tijd zelf die iets verborgen houdt? Bewaart de tijd een geheim van een verloren samenhang? De naoorlogse literatuur – en het oeuvre van Mulisch in het bijzonder – zou je kunnen zien als een zoektocht van een verloren gevoel van continuïteit. Het ondenkbare was mogelijk gebleken. Wat hoe had dit kunnen gebeuren? Was er soms iets met de tijd zelf gebeurd?
‘Als ik het over de geschiedenis heb, zoals nu, ben ik Hitler gauw voorbij, want hij hoort niet tot de geschiedenis. Het beste wat men van zijn daden kan zeggen, is dat zij gebeurd zijn.’ Dat schreef Mulisch in zijn boek Bericht aan de rattenkoning (1966). Eerder al had hij Norman Corinth iets dergelijks laten beweren in Het stenen bruidsbed (1959). Er zou sprake zijn van een tweedeling tussen enerzijds de canonieke geschiedenis, die bijdraagt aan de ontwikkeling van de mensheid, en anderzijds de apocriefe geschiedenis, waartoe Hitler zou behoren, Nero en nog wat zinledige tirannen wier gedrag gekenmerkt werd door een bijna machinale mateloosheid. Die mateloze tirannen waren gestoord, waanzinnig en behoorden daarom niet tot het domein van de redelijkheid. Het was een geschiedenis die eigenlijk niet in ‘het grote boek van de mensheid’ thuis hoorde.
Daarmee ontkende Mulisch in feite dat er met Hitler iets gebeurd was dat in de geschiedenis nooit eerder was gebeurd. Zijn mening staat ook haaks op de opvatting van Hannah Arendt, die evenals Mulisch het proces van Eichmann in Jeruzalem bijwoonde. Mulisch deed daar verslag van in zijn boek De zaak 40-61 (1962). Voor Arendt vormde dit proces de aanleiding voor haar boek Eichmann in Jeruzalem, de banaliteit van het kwaad (1963). Daarin spreekt ze overigens met veel respect over ‘de Nederlandse reporter Harry Mulisch, vrijwel de enige schrijver die de persoon van de verdachte centraal stelt en wiens indruk in grote trekken met de mijne overeenkomt.’
Maar daarmee hield de overeenkomst ook op. Arendt zou nooit de opvatting huldigen dat Hitler niet tot de werkelijke – of canonieke – geschiedenis zou behoren. Integendeel zelfs, volgens haar was er met het nationaalsocialisme iets ongehoords binnen het domein van de politiek en daarmee ook de geschiedenis binnengedrongen: het principe van alles of niets: ‘Alles, dat is een onbepaalde oneindigheid van menselijke samenlevingsvormen, of niets, want een overwinning van het concentratiekampsysteem zou voor het mens-zijn even onverbiddelijk de ondergang betekenen als het gebruik van de waterstofbom voor het menselijke ras.’ Kortom, met een overwinning van Hitler had de geschiedenis van de mensheid – en daarmee de tijd zelf – een totaal andere wending gekregen. En de mogelijkheid van ‘een Hitler’ behoort sinds Hitler nog altijd tot de mogelijkheden van de geschiedenis.
Sinds Hitler kunnen we het ons niet langer veroorloven alleen nog het goede te bewaren als de ware erfenis van onze beschaving, en daarmee alles wat ons niet bevalt als ‘apocriefe geschiedenis’ weg te zetten. Overigens leek Mulisch met zijn opvattingen over de canonieke en apocriefe geschiedenis ook wel wat te overdrijven. Deze extreme opvatting lijkt ook in strijd met zijn algemene houding ten aanzien van de oorlog. Hoe is het anders te verklaren dat zijn meest lucide boeken juist de Tweede Wereldoorlog tot onderwerp hadden. Als geen ander was Mulisch gefascineerd door het kwaad van Hitler en de ‘machinemensen’ die het nationaalsocialisme had voortgebracht. Die machinemensen hadden een andere ervaring van tijd gecreëerd. Eichmann was daar het meest spekende voorbeeld van, en juist hem wist Mulisch als geen ander te karakteriseren als ‘de machinemens, die in het Duitsland van Hitler zijn verschrikkelijkste mogelijkheden had gedemonstreerd. In De zaak 40/61 schrijft hij
‘Maar de dingen konden wel eens in die zin veranderen (waar niet weinig tekenen op wijzen) dat er steeds minder christenen, communisten, socialisten en nazi’s zullen komen, steeds minder ideologen en gelovigen, tot er alleen nog Eichmanns bestaan in een wereld van machines, – waardoor de kansen van een man met ‘de openbaring’, die er steeds zal zijn, tot in het volstrekt onvoorstelbare zullen stijgen, zowel ten goede als ten kwade.’
Dat zijn niet alleen voorspellende, maar ook onheilspellende woorden. De non-ideologie van de machinemens zou de plaats gaan innemen van de grote ideologieën. Na de oorlog was het tijdperk van de grote ideologieën ook langzaamaan plaats gaan maken voor een meer pragmatische benadering van de politiek. Met dit verdwijnen van de ideologieën verdween ook het toekomstgericht of utopisch denken over de tijd, om plaats te maken voor een filosofie van het verglijden van de tegenwoordigheid.
Na ’68 werd ideologie gaandeweg zoiets als cultureel erfgoed, een zaak voor musea en bibliotheken. Mulisch was van huis uit niet behept met een ideologie. En de Joodse religie was ook geen belasting geweest voor de vorming van zijn culturele bagage. In dat opzicht leek hij als schrijver gemaakt te zijn voor de naoorlogse tijd waarin de ideologie stilaan verdween. Je kunt hier hooguit aan toevoegen, dat hij van de weeromstuit soms als een kameleon de modieuze schutkleur van zijn tijd aannam, zeker in de jaren zestig toen hij in de revolutie de volheid van de tijd ervoer.
Zal de apocriefe geschiedenis van Hitler ooit nog eens worden overtroffen door AI-aangestuurde monster-robot die het einde van elke geschiedenis inluidt, of die nu apocrief was of canoniek? Hoe dan ook, na Auschwitz en Hiroshima vonden de afgeleide agressiedriften een kwart eeuw lang een uitlaatklep in de Koude Oorlog. De periode van voortdurende dreiging werd op zijn beurt gevolgd door een tijd van ecologische zelfdestructie, zoals Mulisch klinisch constateerde in Het seksuele bolwerk (1973). De eerste naoorlogse, post-hitleriaanse wereld werd nog gekenmerkt door ‘een schoongewassen stilte’, zoals hij het in 1962 formuleerde in zijn boek over de zaak Eichmann. Maar die ‘schoongewassen stilte’ van de wederopbouwperiode werd gevolgd door een ‘stille lente’, als het eerste symptoom van het trauma van een naderende klimatologische Apocalyps.
Silent Spring was een boek uit 1962 geschreven door de Amerikaanse biologe Rachel Carson, die stelde dat het verlies van vogelgezang een symbolisch verlies zou zijn, waarbij de stilte het verlies van evenwicht in de natuur zou gaan weerspiegelen. Zo lijkt de Holocaust geen historisch incident te zijn geweest, maar het ultieme symptoom van een drang naar vernietiging, die zich niet alleen openbaarde in de utopie van het modernisme met al zijn nostalgische tegenbewegingen, maar nu ook in de dreiging van een ecologische Apocalyps met het verdwijnen van de tijd als zodanig, althans voor de mens. Dat bange vermoeden moet Mulisch al in de jaren vijftig en zestig hebben aangevoeld. Het is een vermoeden dat te denken geeft, vooral nu met het machinedenken van de KI mogelijk een nieuwe fase in dit proces is ingegaan en de klimaatcrisis afstevent op een fatale ontknoping.
Als Virginia Woolf nu nog zou leven, zou zij geen roman schrijven over de ervaring van tijd die fragmentarisch en onsamenhangend wordt voorafgaande aan een suïcide, maar over een psychotische ervaring van de tijd, die afstevent op de zelfmoord van al het menselijk leven op aarde.