Het grensconflict van Fokke Sierksma

Dit is de verzetsgroep die in de maanden maart en april 1945 de Duitse Sicherheitsdienst in Leeuwarden afluisterde. Van links naar rechts op de foto staan Lo van der Werf, Lykle van Dijk, Eeuwke Koopmans, Fokke Sierksma en Teake Kuipers. De afluisterpost was gevestigd in het pand van een boekhandel in de Nieuwe Oosterstraat 9 in Leeuwarden. Ik ben daar gisteren nog even gaan kijken. Een eenvoudige plaquette aan de muur herinnert aan de gebeurtenissen uit 1945:

Hier in Boekhandel Wielenga was de afluisterpost van het Friese verzet. Van 26 februari tot 15 april 1945 werden in het Burmaniahuis verzetsstrijders die door de Duitsers opgepakt waren gemarteld door de SD. Door middel van de geheime telefoonlijn naar de luisterpost konden mensen die in gevaar kwamen door de koeriersters gewaarschuwd worden.”

Deze informatie is niet helemaal volledig. Er konden niet alleen telefoongesprekken worden afgeluisterd, maar ook alle zaken die zich in de kamers afspeelden, waar een verborgen microfoon was aangebracht. Op die manier kon men ook exact horen hoe de martelingen verliepen. Voor degene die afluisterde betekende dat een grote psychische belasting. Je hoorde immers alles, maar je kon niets doen. Alle afgeluisterde informatie werd nauwgezet opgetekend in een schrift en daarna uitgetypt. Fokke Sierksma heeft de gang van zaken op deze luisterpost indringend beschreven in zijn boek Grensconflict. Het verscheen in 1948 onder het pseudoniem Frank Wilders, maar het was al in de maanden november en december van 1945 geschreven. Dit debuut werd destijds goed ontvangen. Vestdijk was zelfs zeer lovend: ‘Een zowel zakelijk als menselijk ongemeen boeiend geheel (…), reeds als avontuurlijk verhaal kan dit debuut zich veilig meten met de beste internationale voortbrengselen op dit gebied.’

Het schrift met de afgeluisterde gesprekken

Al een jaar of wat had ik Grensconflict in mijn boekenkast staan, maar pas deze week kwam het er eindelijk van om het te lezen. Of het nu komt omdat ik me in de  afgelopen tijd heb verdiept in de persoon en het werk van Fokke Sierksma, of dat het gebeuren zich afspeelt op een steenworp van mijn voormalige huis in Leeuwarden, ik raakte onder de indruk van dit relaas. Het verhaal is aangrijpend, niet alleen door de gebeurtenissen die sober worden weergegeven, maar vooral door het innerlijk conflict dat Sierksma met zichzelf uitvecht. Het verhaal speelt zich af op twee niveaus. Er wordt een film gemaakt over de luisterpost, kort na de bevrijding, een soort docudrama, waarin de gebeurtenissen door de betrokken zelf worden nagespeeld. Waarschijnlijk moet dit de film van een zekere Bultsma zijn, die – zo las ik ergens op internet – in 1992 is teruggevonden en gerestaureerd en nu in het Verzetsmuseum wordt bewaard. Het verhaal van de filmopnamen biedt het kader voor de werkelijke gebeurtenissen, die in de tegenwoordige tijd telkens opduiken in deze raamvertelling.

Sierksma laat zien wat het betekent om de stemmen van de Duitse bezetter van dichtbij te horen, soms zelfs letterlijk in de ademhaling van de vijand die opklinkt in de koptelefoon. Hij beschrijft de intimidaties tijdens de verhoren, maar ook de martelingen en zelfs het schreeuwen van de pijn. Voortdurend is er de angst om betrapt te worden. De dood is in dit verhaal haast in elke regel aanwezig. Letterlijk zelfs in de blauwzuur-bonbon, die hij en zijn kompanen op zak hebben voor het geval dat het misloopt. Zo dicht bij de dood wordt het leven anders, maar ook de dood verandert van gedaante.

De dood roept vragen op. Na dood is er het grote niets, zo lijkt Sierksma te denken. ‘Zelf ben jij niet eeuwig, dus is er geen enkele redden om te verwachten, dat je geest relaties met een absolute eeuwigheid zou onderhouden.’ ‘Wat is dat toch doodgaan?’ vraagt hij zich af. ‘Een mens blijft waar hij is en toch is hij verder dan de verste sterren. Wat gebeurt er met dat stuk van mij dat ‘ik’ zegt als ik dood ga. (..) Vreemd is dat toch – wanneer je over de dood spreekt, denk je meestal aan het leven dat doodgaat en zelden aan degene die van iets niets wordt, zelden aan jezelf.’

Hij wil een wapen hebben om zich te verdedigen, maar dat wordt aanvankelijk van hogerhand afgehouden. Telkens weer rijst de vraag, waarom doe ik dit eigenlijk? Wat is de reden van het verzet? Waarom zou ik mezelf onder de zoden brengen, als deze oorlog ook zonder mij eindigt? Is het een drang naar avontuur? Een uitgesteld conflict met de vader, zoals Freud zou beweren? Zijn de idealen waar Sierksma voor vecht verheven boven die van zijn tegenstander Vogt, wiens adem hij kan horen? ‘Er is niet veel fantasie voor nodig om de identiteit te verwisselen en te onderstellen, dat ik Vogt en Vogt ik zou zijn. Is mijn menselijke waardigheid dan voor hem op dezelfde wijze een fictie als zijn ‘nordische Mensch‘ het voor mij is?’  Wat is het wat hem overeind houdt?

Per slot van rekening begint de menselijke waardigheid bij mijzelf, bij mijn lichaam. Het is er de basis van. Ik weet het: in die maanden heb ik een zekerheid gewonnen, die mijn leven bijna transparant maakte. Maar iedere zekerheid komt op uit een grotere onzekerheid, die er de oorsprong van is … Of liever, telkens weer zinkt de zekerheid als een eilandje weg in de vloed der onzekerheid. De zee is groter en dieper dan de wankel drijvende eilanden. Maar alleen op onze eilanden kunnen wij wonen … Ik zou de vastigheid, van die ene avond willen heroveren, maar waar is die gebleven? Waar is ze gebleven met de entourage van een wekker, een gele lamp, angsten en korte, gespannen zinnen? Ben ik het werkelijk geweest, die dat alles beleefd heeft? Waar is dan dat verleden, dat nu tot niets schijnt uitgebrand te zijn? Wij hebben zinloze fragmenten van herinnering en zoeken tevergeefs naar de legkaart van het  geheel, die toch ons leven moet zijn. Wat is mijn leven dan, als ik er de grootste stukken van verlies?’

Vaak wordt Sierksma heen en weer geslingerd tussen een goddeloos geloof en grondeloos pessimisme. Telkens weer rijst er de vraag naar een God, of beter gezegd: de vraag naar de afwezigheid van God. ‘Hij staat aan de kant van God’ zegt hij over een van zijn kompanen. ‘Ik sta ook aan de kant van … mezelf.’  Alle grote woorden klinken immers hol. Het zoogdier mens heeft zich de luxe van de geest aangeschaft, maar in deze situatie lijkt die geest geen uitkomst te bieden. Sierksma leest Jaspers ‘Die Geistige Situation der Zeit’, maar hij kan zijn hoofd er niet bij houden. ‘De Duitse filosofen hebben geen stijl. Hun kronkelingen over existentie, grenssituatie en dood missen de helderheid om leesbaar te zijn in mijn existentie met zeer prozaïsche grenssituaties’

Nieuwe Oosterstraat 9 in de jaren veertig

De gebeurtenissen spelen zich in meer dan een opzicht af in een grenssituatie. De grens tussen het letterlijk hoorbare en onhoorbare, tussen de uiterste grens van het zelf en datgene wat daar mogelijk nog buiten ligt, tussen doodsangst en iets wat moed zou moeten zijn. Maar wat is moed? ‘Moed is de mate waarin je angst kunt verdragen,’ concludeert hij. ‘Beter dan ooit weet ik immers dat de angst de keerzijde is van de drift om te leven, van het leven dat zijn eigen rechtvaardiging is.’ Het conflict spitst zich toe, als blijkt dat een van de arrestanten op het Burmaniahuis weet heeft van de afluisterpost. Het fatale moment dat hij door zal slaan is nu nog slechts een kwestie van tijd. Moet hij blijven en de laatste informatie vergaren om anderen te redden, of vluchten om het eigen leven veilig te stellen?

Sierksma aarzelt. Hij gaat naar huis naar zijn vrouw Sjouk (Tjepkema), met wie hij sinds 1944 getrouwd was, maar uiteindelijk keert hij terug als er wapens komen. De laatste uren stijgt de spanning, maar ook de angst. Sierskma zoekt een houvast, een focus voor zijn ultieme vertwijfeling en hij vindt die in het imaginaire brandpunt in het perspectief van de koorddanser. De blik moet worden gericht op een denkbeeldig punt in de ruimte om niet te vallen en te verdwijnen in het vacuüm van het niets. Want het grote niets, dat is het waar hij in zijn diepste angst op stuit.

Telkens weer komt het beeld op van een peilloze val in de diepte. Er is geen bodem beneden hem, ondanks de mooie woorden van Rilke die schrijft over de zachte hand van een God. ‘Und doch ist einer, welcher dieses Fallen unendlich sanft in seinen Händen hält’. ‘God, ik geloof het niet,’ schrijft Sierksma. ‘Ik wil hard en zakelijk zijn, hard en zakelijk vechten.’(…) ‘Hier valt alles zonder eind, ook de cirkelredeneringen van jouw menselijke waardigheid die wanhopig trachten hun eigen kringen te doorbreken om een begin en een doel te vinden.’ Dat volgt de ontknoping in een bloedstollende finale, waarin verzetsgroep uiteindelijk vlucht als de Duitsers al op de stoep staan. Ze vluchten de tuinen in sluipen door de nachtelijke stad, van de Oosterstraat naar de Oostergrachtswal…  De beelden komen ineens heel dicht bij. Het is een vreemde gewaarwording om de oorlog zowat in je achtertuin te zien gebeuren.

Het boek is waarschijnlijk in één adem geschreven als een wanhopige poging om het onbevattelijke van deze ervaringen te verwerken. Hoe te leven in de wetenschap dat het leven er kennelijk zo weinig toe doet. Dat er zo weinig verschil kan zijn met de vijand?‘ Het grensconflict van de luisterpost zet het probleem van de menselijke existentie op scherp in het besef dat alles betrekkelijk is. Niets is absoluut, alleen de waarde van het leven zelf. De mens zonder God moet de durf hebben om volstrekt te leven binnen het kader van de betrekkelijkheid. In het slothoofdstuk schrijft Sierksma:

Ik weet niet of de geest met iets correspondeert. Het is mogelijk, misschien is het mogelijk. Jij vergt mij op het absolute, en sinds ik God uit het oog verloren heb, is het absolute een voze term geworden. Sindsdien zit ik opgescheept met de luxe van de geest, zinloos ten opzichte van een hemel zonder God, maar daarom niet zinloos op aarde met de mens.’ (..) Het evenwicht dat ik die ene nacht vond is ook labiel. Het zal ook niet anders kunnen zijn voor een mens, in wie de oude god is gestorven en aan wie een nieuwe god niet is verschenen. LP is voorbij. De moed om de luxe van het menszijn te aanvaarden zal ik iedere dag weer moeten winnen, de moed van mijn betrekkelijkheid die mijn absoluutheid is.

***

Op 29 november a.s. wordt in  Tresoar een symposium gehouden met als titel: ‘Bezeten bruggenbouwer’ Leven en werk van prof. dr. Fokke Sierksma. Er is nog een beperkt aantal plaatsen beschikbaar. Wie belangstelling heeft kan zich opgeven op de site van Tresoar. Zie HIER

Reageer

De transformatie van het sacrale

Jaren geleden zag ik een merkwaardige documentaire op National Geographic: Sleeping beauties; the incorrupt. Het ging over dit raadselachtige fenomeen dat de lijken van sommige heiligen niet vergaan. Ze zijn ooit ongeschonden opgegraven en in glazen sarcofagen in allerlei kerken in Europa uitgestald. Sommigen zijn al eeuwen oud, anderen van meer recente datum. De meeste beroemde is natuurlijk Bernadette Soubirous (1844-1879), wier lichaam ruim een eeuw na haar dood nog in goede staat verkeert. Ze staat sinds tijden op nummer 1 in de ‘Top 10 of Incorrupt Corpses.’ Haar lelieblanke gelaat is nog altijd in Nevers te bewonderen. Ze ligt daar als Sneeuwwitje die wacht om ooit door een prins te worden wakker gekust. Ik ben er ooit eens geweest, op weg naar Lourdes.

Wetenschappers hebben gezocht naar verklaringen. Zo is er natuurlijk de techniek van het balsemen, waar men in de negentiende eeuw zeer bedreven in raakte. Het bloed wordt dan uit het lijk weggepompt en vervangen door een balsemvloeistof die het hele lichaam conserveert. Het balsemen laat het spoor na van een incisie in de hals. Maar er zijn ook andere verklaringen mogelijk, zoals ‘natuurlijke mummificatie’ door uitzonderlijke klimatologische of geologische omstandigheden (het Wiuwert-fenomeen). Het lijk droogt dan op een natuurlijke wijze geheel uit en zal hooguit wat gaan verschrompelen. En derde verklaring is het fenomeen van ‘verzeping’. In dat geval zetten de natuurlijke lichaamsvetten zich spontaan om in een soort zeep en krijgt het lijk een ‘was-achtig’ aanzien.

Het lijk van Bernadette is veruit het meest spectaculair, omdat het geheel ongeschonden lijkt. Volgens de overlevering is hier niet sprake geweest van balsemen, wat haast niet voor te stellen is, maar er schijnen bewijzen te zijn. ‘Verzeping’ is dus de meest plausibele oorzaak, wat ook het ‘was-achtig’ karakter van het gezicht verklaart. “Poupée de cire’, zo heb ik Bernadette genoemd in mijn verhaal Het was in Nevers. Hoewel de documentaire over ‘de onvergankelijken’ op wetenschappelijk onderzoek was gebaseerd, bleef één vraag onbesproken. Hoe is het te verklaren dat het vaak de lijken van heiligen zijn die spontaan gaan verzepen?

De macabere fascinatie voor de erotiek van een dood vrouwenlichaam was eigen aan de negentiende eeuw. Niet alleen in de literatuur kwam die fascinatie tot uiting, maar ook in de medische wetenschap. Het medisch onderwijs maakte in toenemende mate gebruik van anatomische demonstraties aan de hand van lijkschouwingen op vrouwenlichamen. Het vrouwenlichaam was in die tijd een ‘duister continent’ beladen met allerlei mystieke en necrofiele connotaties. Dit blijkt onder meer uit de wasmodellen die in de negentiende eeuw voor didactische doeleinden werden vervaardigd. Deze waren vaak uitgesproken erotisch en met sieraden opgesmukt  De overeenkomst tussen het ‘verzeepte’ (of gemummificeerde) lichaam van Bernadette en dit soort medische modellen kan geen toeval zijn. Beide wijzen op een necrofiele onderstroom die in de Romantiek aanwezig was.

Tegenwoordig worden de wonderbaarlijke genezingen in Lourdes vrij algemeen als een vorm van bijgeloof beschouwd, thuis horend tussen huilende Madonnabeelden en andere hysterische uitwassen van volksgeloof. Maar in de negentiende eeuw lag dat anders. De genezingen van Lourdes werden serieus genomen ook door een deel van de medische wetenschap. Sterker nog, het ontstaan van het fenomeen Lourdes was een reactie op het overtrokken zelfvertrouwen van het negentiende eeuwse positivisme en materialisme. ‘Ohne Kohlstoff keine Gedanken,’ zo luidde de materialistische mantra, maar haaks daarop stond het besef dat materie en geest meer onderlinge verbanden hadden dan het verstand kon bevroeden.

Het mesmerisme had al rond 1800 onverklaarbare verbanden tussen lichaam en geest aan het licht gebracht. Maar de groeiende kloof tussen natuurwetenschap en geesteswetenschap was het drama dat zich juist in de negentiende eeuw voltrok. Dat leidde overigens niet tot een verwerping van het bovennatuurlijke. Integendeel, het ontstaan van de psychoanalyse rond 1900 was schatplichtig aan de fascinatie voor de vroeg-moderne vormen van religieuze extase en alles wat daarmee in het lichaam zelf gepaard kon gaan. Jung bijvoorbeeld nam het spiritisme aanvankelijk zeer serieus. Er werd rond 1900 heel wat gespeculeerd over het rijk van de geest dat het lichaam kan transformeren en dus ook genezen.

De transformatie van het zelf door toedoen van het bovennatuurlijke, dat was iets wat men niet begreep, maar waar men wel belang aan hechtte. Patiënten kunnen zichzelf in de omgeving van bedevaartgangers omvormen tot een nieuwe identiteit, een nieuwe persoonlijkheid, een proces dat ingrijpende veranderingen in het lichaam teweeg kan brengen. Zelfs verlammingen kunnen op deze wijze worden doorbroken. Gezwellen kunnen verschrompelen. Een zieke verandert plotseling van een passief object van medische aandacht in een lijdende, maar intens levende mens die verlossing zoekt.

Het lijden heeft ook een positieve waarde. Dat is de verborgen en vaak vergeten boodschap van Lourdes. Het is niet alleen een religieus heiligdom met een genezende bron, die een heidense voorgeschiedenis kent, maar ook een collectief ervaren krachtbron van spirituele lichaamsbeleving. Het katholicisme heeft aan het lichaam altijd grote waarde gehecht. Niet voor niets zal de opstanding na het Laatste Oordeel plaatsvinden in een hernieuwd lichaam, met een hernieuwd hart.

In 2007 verscheen Het vergeten seizoen van de Vlaamse schrijver Peter Delpeut. Het gaat niet over Lourdes en ook niet over Bernadette, maar over Dora Visser (1819-1876). Zij was een tijdgenote van Bernadette Soubirous en leefde in het dorpje Olburgen aan de IJssel. Daar ligt ze ook begraven. Zij kreeg geen verschijningen van Maria, maar ontving wel de zogeheten stigmata – de wonden van Christus – nadat ze ernstig ziek was geworden na de trap van een koe in haar lies. De sfeer van het boek doet af en toe wat aan de novelle  Leafdedea van Homme Earnstma denken. Ook daarin speelt Maria een rol, maar dan in een surrealistisch visioen.

Het is de tijd van de opkomende industrialisatie, waarbij ook in Nederland de spoorwegen werden aangelegd. In de filosofie was een strijd gaande tussen positivisme en idealisme. Het was Kant versus Comte. Daarnaast kwam in Nederland in 1853 het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie tot stand, wat een golf van antipapisme teweeg bracht. Bovendien was het jaar 1850 voor de Rooms-katholieke Kerk ook een heilig jaar geweest, waarin door de paus het Maria-dogma van de Onbevlekte Ontvangenis werd afgekondigd.

Kortom, het was het mysterie tegen de ratio en dat is ook het eigenlijke onderwerp van boek van Delpeut. Hij heeft zich niet alleen door het verhaal van Dora Visser laten inspireren, maar ook door tijdgenoten van haar zoals de Belgische Anne Louise Lateau (1850-1885) en Anna Catherina Emmerich (1774-1824) die beiden ook de stigmata vertoonden. Het knappe van het boek van Delpeut is dat hij een fenomeen, waar hij zelf niet in gelooft, toch volledig geloofwaardig weet te maken.

‘God is geen scheikunde. Jullie spotten met de zuiverste waarden van het geloof.’ Dat zegt de hoofdpersoon Lidia tegen de dokter en de pastoor, die samen het bedrog van haar stigmata willen ontmaskeren. Maar ondanks alle uiterlijkheden, waarin dit geloof is vastgelopen, gaat het drama gewoon door waar dit geloof een weerslag van is. Christus wordt zelfs opnieuw gekruisigd voor de gelovige dorpelingen die van geen twijfel willen weten.

De mogelijkheid is niet ondenkbaar dat Dora uit Oldburgen aan de IJssel een nieuwe Nederlandse Bernadette gaat worden. Lourdes aan de IJssel, als we dat nog eens mee mogen maken. Het officiële proces tot zaligverklaring van deze zieneres, werd in 2005 opgestart. Bij zo’n officieel proces tot zaligverklaring gaat men in Rome overigens niet over één nacht ijs. Lang niet alle argumenten zijn letterlijk zaligmakend. Het is een trage en uiterst intensieve procedure waarbij de advocaat van de duivel een belangrijke stem in het kapittel heeft. (Voor de letterlijk tekst van de procedure: zie hier).

De zaligverklaring van Titus Brandsma in 1985 had een lange voorgeschiedenis. Meer  dan 16.000 mensen hebben destijds hun handtekening gezet in de Titus Brandsma-kapel in Nijmegen om deze zaligverklaring te ondersteunen. It’s a hell of a job om in deze ontheiligde tijd nog iemand heilig te laten verklaren. Alleen een wonder kan nu nog over de streep trekken.

Maar wie is nog heilig tegenwoordig? Wie wordt er nog vereerd? Fimsterren,  pop- en sportidolen zijn de heiligen van onze tijd. Cruyff werd ooit De Verlosser genoemd. De Amerikaanse zangeres met de veelzeggende naam Madonna werd een moeder van God in levende lijve. Het privé-leven van dit soort megasterren is voor ieder toegankelijk, ook al verkeren ze voortdurend in de stratosfeer van de massamedia. Het verdriet om de dood van prinses Diana in 1995 was voor menig Brit ingrijpender dan het verlies om een naaste en daarmee echter dan echt. In een ijle bovenlaag van de realiteit lijkt zo een nieuw soort ruimte ontstaan, die soms doet denken aan de spirituele ruimte die de middeleeuwse mens deelde met de gemeenschap der heiligen.

De werking van de massamedia roept in de verte herinneringen op aan het mystieke lichaam van Christus, dat niet alleen in elk mens aanwezig zou zijn, maar ook het aardse bestaan zou verbinden met een bovenwereldlijke ruimte. Aan het nieuwe hemelgewelf van roem en glamour worden soms vreemde patronen zichtbaar die tegelijk ook vertrouwde trekken vertonen. De figuur van de hedendaagse heilige of de martelaar van de media.

Ook de graven van deze hedendaagse idolen lenen zich voor nieuwe vormen van pelgrimage (Elvis Presley in Memphis, Jim Morisson op Père Lachaise) alsook de plekken waar geliefde sporthelden op tragische wijze verongelukten (monument van Simpson op de Mont Ventoux en Serra op het circuit van Monza). De magische gedachte achter al deze rituelen is dat de geest van het overleden idool op een of andere wijze verbonden blijft met de plek waar hij stierf of begraven ligt. Deze gedachte is ook te herkennen in de behoefte om een monument op te richten op de plaats van een vliegramp, of een gedenkteken op de plek van een verkeersongeluk.

Tegelijk zijn de traditionele heiligen van de Kerk ingrijpend van gedaante veranderd.  Na verloop van tijd werden ze niet alleen steeds  kinderlijker, maar ook steeds wonderbaarlijker. Sinds de Verlichting kreeg men steeds minder oog voor wat je ‘spirituele irrationaliteit’ zou kunnen noemen:  het magische, het wonderbaarlijke. Het heilige was daar een reactie op. Hoe meer rationaliteit, hoe extremere vormen de heiligheid van een heilige aanneemt. In wezen is dat een proces van inflatie. De katholieke heiligen begonnen wonderlijke fenomenen te vertonen zoals de stigmata (de wonden van Christus) en ‘levatie-verschijnselen’ (het vliegen door de lucht) . Madonnabeelden gingen zelfs bloeden uit hun ogen. In de tijd van de Romantiek werd geprobeerd het tij te keren. Zo kwam in de negentiende eeuw een opleving van Maria-verschijningen die tegelijk op liep met de start van het Rijke Roomse Leven.

Deze anti-moderne heiligheid is inmiddels al weer achter de horizon verdwenen. De jaren zestig hebben de magische vormen van heiligheid weggevaagd. In zijn boek Titus Brandsma, De man Gods uit Bolsward, over heiligenverering vroeger en nu (1998) beweert Henk van Os dat Titus Brandsma ‘een moderne heilige’ was, omdat hij geen middeleeuwse extremiteiten nodig had om zijn heiligheid te bewijzen. Zo kreeg hij stigmata of verschijningen. Hij is ook nooit vliegend boven de torens van Bolsward gesignaleerd. Al ging in 1940 het gerucht rond dat Theresia van Lisieux aan hem verschenen zou zijn. Toen Titus dat hoorde moest hij lachen. Overigens eindigde hij wel als martelaar en dat is voor een heilige nu juist weer heel ouderwets.

Wat is dat eigenlijk, een moderne heilige? Bestaan er wel moderne heiligen? Is heiligheid nog denkbaar zonder het wonderbaarlijke? Moeder Teresa (1910-1997) zou je een ‘moderne heilige’ kunnen noemen, maar zij had toch ook weer zeer middeleeuwse trekjes. Misschien zijn de moderne heiligen wel onzichtbaar. Je hoort ze niet. Ze vliegen niet. Ze doen geen wonderen, maar ze zijn wel onder ons. Het wonderbaarlijke is heel gewoon geworden. Misschien is dat wel de laatste fase in het proces dat Henk van Os ‘de inflatie van de heiligheid’ heeft genoemd.

Heilig is of wordt natuurlijk niet het Madonnabeeld zelf, maar degene die de Madonna ziet wenen. Overigens had Titus Brandsma zelf een bijzondere belangstelling voor dit soort fenomenen. Zo sprak hij persoonlijk met Therese Neumann die een bijzondere, spirituele  relatie had met Theresia van Lisieux. Ze was blind en kreupel, maar toen Theresia van Lisieux in 1923 zalig werd verklaard, kon ze opeens weer zien. Twee jaar later, toen Theresia van Lisueux heilig werd verklaard, kon Therese Neumann opeens weer lopen. Ze kon zelf ook tranen van bloed wenen.

Ook vermeldt Ton Crijnen, de biograaf van Titus Brandsma, het wonderlijke geval van Elisabeth Kolb, die door haar psychiater onder hypnose stigmata kon laten verschijnen. Deze stigmata konden onder hypnose ook weer op bevel verdwijnen. Titus Brandsma interesseerde zich vooral voor de mystieke, inwendige kant van de zaak. Wat zijn de mentale condities die dit soort verschijnselen mogelijk maken? Zijn ze überhaupt nog mogelijk in de onwerkelijke werkelijkheid van de iPhone-wereld waarin wij nu zijn beland.

De Spaanse socioloog Manuel Castells spreekt over de ‘de cultuur van de reële virtualiteit’. Een boodschap kan tegenwoordig alleen nog een rol spelen als hij in de media wordt gecommuniceerd. Onze manier van denken vindt ook steeds meer zijn uitdrukking in de alomtegenwoordige massamedia: “Wij zijn in de media, de media zijn in ons.” De virtuele werkelijkheid van de media gaat steeds meer lijken op de een ervaring die de werkelijkheid overstijgt.

Het heilige is verdwenen sinds alles heilig aan het worden is. De seculariteit verdreef het traditionele heilige, en nu doet de virtualiteit op zijn beurt al het seculiere als sneeuw voor de zon verdwijnen. Het is een wonder bovenwonder. De mensheid is op weg naar een collectieve ten hemel opneming.

***

Op 29 november a.s. is  in Tresoar het symposium ‘Bezeten bruggenbouwer’ Leven en werk van prof. dr. Fokke Sierksma. Er is nog een beperkt aantal plaatsen beschikbaar. Wie belangstelling heeft kan zich opgeven op de site van Tresoar. Zie HIER

Reageer

Romantiek en de verering van schoonheid

‘Schoonheid is geen luxe. We kunnen niet zonder. Schoonheid troost. Kunst heeft mensen in erbarmelijke omstandigheden gesterkt. Juist wanneer zij werden bedreigd, honger geleden of geliefden verloren, hebben mensen beelden gemaakt, getekend, gedicht en gezongen of troost gevonden in de producten van de verbeeldingskracht.’

Dat schreef Jolande Withuis vorige week donderdag in de NRC in een artikel met als titel: ‘Maak kunst niet ondergeschikt aan politiek, de schoonheid lijdt eronder.’ Ik werd er op gewezen door Jan Gulmans. Op 29 november a.s. gaat hij zijn biografie van Fokke Sierksma presenteren op een symposium in Tresoar, waarbij ik ook het woord mag voeren. Ik ben geen echte Sierksma-kenner, maar ik ben wel altijd zeer geïnteresseerd geweest in zijn ideeën over religie en kunst. Het is voor mij dan ook een hele eer dat ik op dit Sierksma-symposium het woord mag voeren naast betûfte Sierksma-kenners als Yme Kuiper en Wim Hofstee. 

Bezeten bruggenbouwer’ Leven en werk van prof. dr. Fokke Sierksma’, zo luidt de titel van het symposium. Of Sierksma iets bezetens had weet ik niet. Zeker is dat het fenomeen ‘religie’ hem zijn leven lang bleef bezig houden, hoewel hij er al vroeg afscheid van genomen had. Ook dat herken ik in mijzelf, al ben ik nooit zo geleerd geworden als deze ‘bezeten bruggenbouwer’.  

Maar terug naar het artikel Jolande Withuis. Zij is de auteur de biografie van Jeanne Bieruma Oosting. Haar artikel in de NRC had Jan Gulmans doen denken aan een blog-tekst die ik ooit had gewijd aan het boek Wegen en grenzen van Gerardus van der Leeuw. Fokke Sierksma was ooit een leerling geweest van Van der Leeuw.  Zelf was ik niet zo te spreken over het NRC-artikel van Withuis en vooral niet over haar haast idolate verering van het begrip ‘schoonheid’.

Kunst en schoonheid lijken tegenwoordig soms wel een nieuwe soort religie. Voor mij blijft kunst iets wezenlijk anders dan religie. Kunst kan een mens geen verlossing brengen, hooguit een op handen zijnde illusie van een verlossing. Volgens mij valt dan ook best te leven zonder kunst en zeker ook zonder schoonheid. Kunst is ook niet  identiek met schoonheid, zoals Withuis lijkt te suggereren.

Ooit is gedacht dat schoonhield niet alleen troost kan bieden, maar ook een utopisch perspectief op de toekomst. Jaren geleden zag ik de televisieserie van Wim Kayzer Van de schoonheid en de troost. Een reeks van filosofen werden door Kayzer ondervraagd over dit thema, onder meer Martha Nussbaum, met wie velen in Nederland destijds voor het eerst kennis maakten. ‘Kunst als schoonheid en troost’ is een gedachte die we rechtstreeks geërfd hebben van de Romantiek. Zo bezien is de idée fixe ontstaan dat kunst een doorstart kan zijn van de religie, maar dan met andere middelen.

Dankzij de schoonheid en de kunst zou het  bestaan weer ‘heel’ kunnen worden. Geen moralistische kunst, maar pure vrijheid ook in de kunst. Zonder die vrijheid immers is de moraal niet mogelijk. Kant had de moraal een plicht genoemd, maar Schiller zag de moraal gloren als een soort bevalligheid, een gratie. Vooral in het spel van de kunst komt de vrijheid volledig tot zijn recht en zo zou uiteindelijk een betere wereld ontstaan. Schiller droomde zelfs van ‘een esthetische staat’, al realiseerde hij zich dat dit ideaal wellicht alleen in kleine kring gerealiseerd zou kunnen worden.

Schiller had al vroeg afscheid genomen van de christelijke, monotheïstische God, die in zijn ogen vooral een Joodse God was geweest. Het was de God die Mozes had ontleend aan de Egyptenaren. Daar had de farao Echnaton God gelijkgesteld met de natuur, zoals vele eeuwen later ook Spinoza dat zou doen. Maar dit had in Egypte tot grote onrust geleid. Een dergelijk godsbeeld sloeg de fundamenten weg onder het Egyptische staatsbestel met zijn zonnekoningen.

Mozes kwam tot de ontdekking dat Egyptische priesters hun leer voor hem geheim hadden gehouden. Hij had die leer toen overgenomen en als politiek instrument voor zijn volk gebruikt. Hij wilde zijn volk immers uit de  ballingschap in Egypte leiden. Mozes heeft toen een nieuwe God voor de Joden bedacht, een God waarin je moet geloven, en niet een God die je met het verstand kunt beredeneren. Het was een onpersoonlijke, boven-wereldse God die tegelijk toch iets persoonlijks had, want hij koos het Joodse volk als Zijn uitverkoren volk. Dat was de slimme streek van Mozes geweest, waardoor de monotheïstische God via de Joden uiteindelijk, via het christendom,  in Europa de overhand had kunnen nemen.

Schiller nam daar afstand van, want deze monotheïstische God was uiteindelijk de oorzaak geweest van het doorgeslagen proces van rationalisering in de westerse cultuur, dat uiteindelijk had geleid tot een ‘ontgoddelijking’ van de natuur. Dat is een wonderlijke conclusie, want deze monotheïstische God was tegelijk ook een ‘geloofsgod’, een ‘mysteriegod’, en dat leidde ertoe dat juist ook veel romantici zich uiteindelijk bekeerden tot het katholicisme.

Katholicisme wàs Romantiek, daar hielp geen lieve moeder aan. Joseph von Eichendorff heeft de hele Romantiek al eens willen verklaren vanuit het dominante motief van het protestante heimwee naar het katholicisme. En zelfs Nietzsche had in een van zijn brieven aan Lou Salomé verzucht:

‘Als men alles doorlopen heeft, waar moet men dan heen? Als alle combinatiemogelijkheden uitgeput zouden zijn, wat zou er nog volgen? Waarom? Zou men niet opnieuw bij het geloof moeten beginnen? Misschien bij het katholieke geloof?’

Dat schreef H.G. Schenk in De geest van de Romantiek (1966). De mens wordt – onbekommerd door de zwakheid van zijn geloof – onbewust door de katholieke vorm gegrepen. Maar Schiller had geen heimwee naar het katholicisme. In diepste wezen verlangde hij terug naar het polytheïsme van de Grieken, naar die gouden tijd toen goden, natuur en mens nog nauw verbonden waren, in ieder geval dichter bij elkaar stonden. Kunst en poëzie zouden dat verbroken contact weer kunnen herstellen. Daarbij maakte Schiller onderscheid tussen ‘naïeve’ en ‘sentimentele’ kunst in een heel ander betekenis zoals wij die nu kennen. De Grieken hadden in feit naïeve poëzie en kunst gemaakt, omdat zij met hun creatieve talent anders stonden tegenover de natuur.

De ‘naïeve’ kunstenaar ervaart zijn eigen talent als een onlosmakelijk onderdeel van de natuur zelf. Zo bezien heeft deze naïeve vorm van creativiteit iets kinderlijks — zoals een kind dat speelt, wordt de naïeve kunstenaar geheel in beslag genomen door het object dat hem bezighoudt. Hij is zich niet bewust van zijn eigen subjectiviteit. Sterker nog, dat puur subjectieve lijkt volledig te zijn uitgeschakeld in het creatieve proces.

De naïeve kunstenaar is nog niet verdreven uit het paradijs van de onschuld. De romantische kunstenaar daarentegen kon die naïeve geestestoestand niet meer bereiken, want het paradijs zit voorgoed op slot. Maar hij kon zich wel een artistiek ideaalbeeld creëren en daarmee de verloren eenheid tussen de (goddelijke) natuur en de mens proberen te herstellen. In de schoonheid van de kunst herstelt zich ogenschijnlijk voor even de breuk die ons scheidt van het paradijs. Dat was het romantische ideaal van Schiller, dat voor menigeen nog altijd opgaat. Maar is dat niet te hoog gegrepen? Is dit niet bij uitstek de narcistische illusie van de Romantiek?

Kunst heeft geen antwoord op de dood, al zei Nietzsche dat we de kunst hebben uitgevonden om niet aan de waarheid te hoeven sterven. Ook voor Schiller kwam de ontnuchtering, want ook de schoonheid moet sterven. Uiteindelijk realiseerde hij zich dat de kunst niet bij machte is om de dood en het lijden te overstijgen. Kunst is hooguit in staat om de menselijke ellende een heel klein beetje in te tomen. Alleen de schoonheid en de troost, dat is wat de kunst ons te bieden heeft. Een schrale troost, meer niet.

***

Mijn lezing op het Sierksma-symposium op 29 november a.s. heeft als titel:

Secularisatie als bron van godsdienstwaan,

Fokke Sierksma en the sixties


Toelichting: Achteraf kun je stellen dat de ontwikkeling die de godsdienstwetenschapper Fokke Sierksma in de jaren vijftig heeft doorlopen, vooruitliep op de snelle secularisering die zich in de jaren zestig in Nederland zou aandienen. Sierksma’s eigen belangstelling had zich toen al verlegd naar de religies van niet-westerse culturen en de daarbij optredende acculturatie-verschijnselen. Hij richtte zijn blik op de dramatische veranderingen die zich voordoen als een oude religie in contact komt met een nieuwe cultuur, een verandering waar het oude systeem van waarden niet tegen opgewassen is. Dat vergelijkbare processen zich in de jaren zestig in zijn directe nabijheid ook konden voltrekken, leek Sierksma te ontgaan.

Ook de snelle modernisering die zich in Nederland in de jaren zestig aandiende, was in zekere zin een acculturatieproces. Zeker voor de traditionele katholieke zuil die in korte tijd van anti-modern omsloeg naar ultra-modern. Deze radicale omslag had voor menigeen een eschatologische dimensie, met alle ontsporingen van dien, ook in de pathologische sfeer. In mijn verhaal zal ik ingaan op de mogelijke verbanden tussen godsdienstwaanzin en acculturatie-processen in de jaren zestig. Ik laat mij daarbij inspireren door ideeën van Fokke Sierksma, maar ook door mijn eigen psychotische ervaringen uit die tijd.

***

Er is nog een beperkt aantal plaatsen beschikbaar op dit symposium. Wie belangstelling heeft kan zich opgeven op de site van Tresoar. Zie HIER

Reageer

De geur van Fryslân

Het geluid van trekkers en de geur van verse mest: wie kent het niet? In Friesland hecht men zelfs zoveel waarde aan de elementen die het platteland karakteriseren dat het wordt opgenomen in het nieuwe erfgoedbeleid. “We willen een soort bewustwording creëren van wat er allemaal gebeurt in het dagelijks leven hier in Friesland”, zegt BBB-Statenlid Ursela Lolkema.

Dit opmerkelijke nieuws was vorige week even aan de orde in de landelijke media. Ook bij het symposium  n.a.v de presentatie van mijn boek De Friese spagaat kwam het even voorbij. Wie gevoel heeft voor het onzichtbare in een volk en een landschap, wordt veel meer gewaar dan er met het blote oog te zien is. In het landschap toont zich een proces van ‘zelfverwerkelijking’ waar ook het Friese volk naar streeft. Het zijn de wetten van natuur en mensheid, maar welke wetten? Alles heeft zijn bestemming, een volk, een landschap, de mensheid en de natuur. Ook de geur kan daarin blijkbaar een rol spelen. Fokke Sierksma sprak ooit van ‘het land van mest en mythe’. Zonder mestgeur had de mythevorming in Fryslân wellicht geen kans gehad.  Het wezen van Fryslân lag van oudsher in de geur van mest. 

Geur creert het romantisch-religieuze gevoel van een bestemming – Bestimmung zoals de Duitsers dat ooit zeiden. Voor de oorlog waren dit soort gedachten heel normaal. Na de oorlog zouden ze steeds zeldzamer worden. Al duiken ze ook in onze tijd weer op, bijvoorbeeld in de Nota Fan de Minsken en de grûn en in het denken van de bidbook-groep die enige jaren geleden werkte aan de plannen voor de manifestatie Leeuwarden Culturele Hoofdstad 2018. Wat is dat de nestgeur van het eigen hûs en hiem? De stank van je geboortegrond roept blijkbaar onpeilbaar diepe gevoelens op. Niet alleen heimwee, maar ook het verlangen naar de verte, naar het sublieme, misschien wel naar God. Wat is de geur van God?

Iets heel anders. Ik heb me voorgenomen om een geschiedenis van de stank te gaan schrijven. Ik wil weten wat de geur was van de slagvelden en van de steden die op slot zaten vanwege de pest. Hoe roken de open riolen van de stad, de drollen van de paardentram? We zijn geneigd om de stank van het leven weg te moffelen, te vervangen. Het leven met iets te stofferen dat alles mooier maakt. De illusie. Maar juist in de stank gaat iets geheimzinnigs schuil. Religie, zo heb ik ontdekt, heeft iets met stank van doen. Het zijn altijd helden en heiligen die het taboe van de stank doorbreken. Zo bezocht de heilige Elizabeth de nabijheid van besmettelijke zieken en schurftige kinderen. Elke religie is gebaseerd op een ideaal van reinheid en zuiverheid, dat bekrachtigd wordt door een indringende geur. Ook de geur van de mienskip is in wezen diep religieus.

Wie buiten de eigen geurgrens valt stinkt. Elke vorm van discriminatie vindt zijn oorsprong in een afwijkende lichaamsgeur. Sterker nog, een samenleving ontstaat door de verschuiving van het somatische naar de societas. De corpus wordt een coöperatie met alle geurrituelen die daarbij horen. Negers stinken, niet alleen omdat ze anders koken, maar omdat hun lichaam een ander geur heeft. De nazi’s spraken over de Foetor Judaïcum, de stank van de Joden. Wie heilig wil worden moet eerst de stank van andermans lichaam kunnen verdragen. Daarom ging Paus Franciscus als eerste de voeten wassen van anderen. Christus deed het bij zijn apostelen. Het was een gebaar van…. kijk ik ben immuun voor andermans stank. Ik heb de geur van heiligheid. Die sacrale geur is een soort ozonlucht die je ook wel een ruikt als de stofzuiger oververhit raakt.

Elke haat begint bij de transformatie van een de geur van het eigene tot de stank van een ander. De lichaamsopeningen, zoals mond en anus, zijn de poorten waar het eigen lichaam met de buitenwereld communiceert met geuren die weldra in stank veranderen. In deze onbestemde zone beginnen niet alleen de walging en de haat, maar gaan ook wereldreligies van start. Elke godsdienst creëert een nieuwe dogmatiek die in wezen gebaseerd is op stank. Zo herken ik een katholiek aan zijn stinkende aura van ouwelgeur die ontstaan is door het vele hostievreten. Een protestant stinkt naar beschimmelde psalmbundels en kerkorgels met houtwurm…. en zo kunnen we nog wel even doorgaan.

Mijn geschiedenis van de stank wordt een driedelig standaardwerk dat in de komende jaren zal gaan verschijnen. De geschiedenis van de hygiëne is inmiddels uit en te na beschreven, te beginnen met het civilisatieproces van Norbert Elias. Maar wie schreef de geschiedenis van de stank? De wereld van de stank is een verdwijnend universum dat je alleen nog in de derde wereld aantreft. En anders wel in Azië. Ik ben nooit in Azië geweest, maar ik stel me zo voor dat het daar een eldorado is voor stankfanaten. Daar kun je nog ‘s levens felheid beleven, zoals Huizinga die beschreef voor het tijdperk van de late middeleeuwen.

Dat is de wereld van de extreme tegenstellingen. Aan de ene kant stank, armoede en bruutheid sadisme en stompzinnigheid. Aan de andere kant verfijning mededogen, vrijgevigheid, ascese mystiek en poëzie. Kijk zo moeten we het hebben. Wij zijn de stank vergeten, waardoor we het verhevene niet meer kunnen waarderen. In dit van stank ontdane tijdsgewicht raken we vervreemd van de alle hoop ontnemende rioollucht van het menselijk lichaam. We weten zelfs niet meer hoe de dood ruikt. Het opsnuiven van lijkenlucht wordt binnenkort een toeristische attractie.

Zelfs de stank van een sonore scheet wordt tegenwoordig van zijn aardse oorsprong ontdaan. De stank, die in alle registers van walging en perverse zelfgenoegzaamheid aan de basis staat van de ervaring van het sublieme, is in onze tijd taboe verklaard. Het lichaam is uitgeleverd aan de terreur van de deodorant. Het maakbare lichaam wordt steeds meer van zijn aardse geuren ontdaan. De mens wordt een antiseptische constructie van de mode-industrie die ons doet geloven dat we geen oorsprong hebben in het binnenste van de buik. Een mens wordt tussen pis en stront geboren, zei Seneca al. Alleen de putlucht van de scheet herinnert ons nog aan onze ware oorsprong.

Lezend in een boek van Augustinus stuitte ik onlangs op een ode aan de scheet. De oude kerkvader raakte in zijn laatste levensjaren zo overtuigd van de glorie en almacht van God dat hij niet het hoogste begon te bejubelen, maar het laagste dat denkbaar is. Het laatantieke denken hanteerde een hiërarchisch ideeënkader, waarin het lichaam de laagste plaats innam. Langs deze lange weg van vlees en drek naar geest en God moet de mens zien op te stijgen. Maar ook aan in de diepste regionen is de platonische schoonheid te vinden.

Zo heeft Augustinus niet alleen een loflied kunnen zingen op de pracht van de worm met zijn schitterende kleur en volmaakte ronde lichaamsvormen, maar riep ook de scheet bij hem pure verwondering op. Zo beweert hij dat menig mens zijn scheten meer onder controle heeft dan zijn erecties. Sommigen brengen uit hun achterste zonder enige stank naar hun believen zulke harmonieuze geluiden te voorschijn dat ze ook naar die kant schijnen te zingen. Stank is de geur van het heilige. Duister is de klank van het schone.

Augustinus maakt onderscheid tussen twee categorieën: enerzijds het tijdelijke domein van de geest (animus) als zetel van het denken, en anderzijds het tijdloze domein van de ziel (anima) als een vermogen tot ontvankelijkheid. Maar wat kan de ziel anders ontvangen dan de geur van zijn eigen nest? Die geur van het eigene is stank voor een buitenstaander. Mienskip is nestgeur. Een mens ruikt de lucht die hij uitademt niet, zoals een vis het water niet ziet waarin hij zwemt. Het water zit in de spons en tegelijk ook niet. Vliegende vissen springen in de gaten van het geheugen, maar de oceanen vullen zich met de stank van rotte vis.

Geeft niet, de wereld draait gewoon door. Don’t worry, be happy! Maar waar hadden we het over? De geur van Fryslân. Dit ‘beste lân fan ierde’ is van oudsher de meest ongerepte oase van heel Nederland, van heel West-Europa misschien, maar de actiegroepen schieten hier uit de grond zodra men een vinger uitsteekt naar de ongerepte ruimte van het Friese boerenland. Het lijkt wel of het Fryslân een beschermende diersoort is geworden, een bezield wezen, sterker nog, de geur van een levende gestalte met een ziel.

Het hoge woord moet er maar eens uit. De geur van Fryslân is gaandeweg bezield en daarmee religieus geworden. Maar ook daarin is Fryslân iet uniek. Dit geldt voor elk boerenlandschap dat tegen alle verdrukking in nog enigszins ongerept is gebleven, of het nu om een landschap in Zeeland gaat of om het Groningse  Hoogeland, waar Ede Staal zo vroom over kon zingen. ‘Het is de lucht boven de toren…’ Het is de haast religieuze melancholie die in de ziel van een mens wordt wakker gekust door het onbestemde en onbenoembare dat nog steeds niet teloor is gegaan in de storm van de vooruitgang.  We klampen ons dan vast aan de geur. En de stank van mest gaat niet zo gauw teloor, want hij blijft verdomd lang in de neus hangen.   

Reageer

Wie veel praat, moet veel waarmaken

(foto: Jurriaan Mous)

( foto: Peter de Haan)

Het was een wonderlijke bijeenkomst gisteren in de Statenzaal van het Provinciehuis, waar ik mijn boek De Friese spagaat mocht aanbieden aan gedeputeerde Eke Folkerts. Geart de Vries  opende de vergadering in het Fries met een korte inleiding en een fraai en toepasselijk Fries gedicht. Een aantal mensen was van ver gekomen, uit Amsterdam bijvoorbeeld, zoals een oud-klasgenoot van mij op het Ignatiuscollege, maar ook elders uit den lande. De voertaal zou dus Nederlands moeten worden, maar Geart liet ieder ook vrij om in zijn eigen ‘memmetaal’ te spreken.  In memmetaal is de taal dy’t in minske as bern it earst leart (yn ‘e regel fan ‘e mem; dêrfandinne de oantsjutting).

Mijn moederstaal is Nederlands, maar voor deze bijzondere gelegenheid besloot ik in het Fries te beginnen.  Ik weet niet of mevrouw Folkerts erg gecharmeerd was van mijn verhaal. Ze liet het in ieder geval niet blijken, later reageerde ze zelfs een beetje kribbig toen de discussie met Oeds Westerhof  en Goffe Jensma op de besluitvorming van de Lely-lijn stuitte, waar ik zelf ook al even aan gerefereerd had. Mevrouw Folkerts was niet gekomen voor een politieke debat, zo liet zij weten. Dat was wat jammer. Hoe dan ook, in haar eigen inleiding ging ze voornamelijk in op de rijke decoraties van de Statenzaal. 

Dat nam niet weg dat – vooral ook door de gedegen inleidingen van Oeds Westerhof en Goffe Jensma – een stevige discussie ontstond. Er waren ook studenten in de zaal die pittige vragen stelden. Al met al was het  geslaagde middag, met een wonderlijk gezelschap dat uit alle uithoeken en perioden van mijn leven was komen opdagen.  Ik voelde met een beetje of ik bij een mijn eigen uitvaart was beland, waar ik dingen te horen kreeg die ik mijn leven lang niet gehoord had.  

Eerlijk gezegd kan me die uitvaart – die hopelijk nog lang op zich laten wachten –  niet zo veel schelen. Iedereen mag dan zeggen wat hij wil, of helemaal niets zeggen, dat is ook goed.  DY FOLLE PRAET MOAT FOLLE WIER MEITSJE is in Fryske útspraak, dy’t al al foar 1895 oanbrocht wurde op de muorre yn de Steateseal fan it Provinsjehûs. Mevrouw Folkerts wees er nog even op. Ik hoop dat ik zelf gisteren niets teveel heb gezegd. Dit was mijn verhaal 

*

De Fyske spagaat, sa as ik it sjoch,  is in wêzen de spagaat tusken oan de iene kant.  in oerdreaun gefoel fan grutskens en leafde foar de eigen taal en lânskip en oan de oare kant  in djip gefoel fan ûnbehagen. Dat djippe mar ek fage gefoel fan ûnbehagen manifestearret him net allinich yn de twaslachtige wurdearring fan de eigen taal, it is ek werkenbar yn it fertroebele selsbyld, dêr’t selsûnderskatting en oerskatting it algeduerich tsin inoar yn ‘e kamp sette. Dat liedt net selden ta foarmen fan strúsfûgelpolityk, ta it kultivearjen fan ûnferfulbere winsken, ta mystifikaasjes fan it ferline dy’t ynspiraasjeboarne wurde foar in faaks nea te realysearjen ideaal yn’ e takomst. 

Dat mechanisme is ek werkenber yn in foarkar foar boppeminkslike krêftynspannings, dy’t in soad heroyk meibringe mar feitliks neat opsmite.  It is de indukwekkende stilte om it ûnbegrepen heldedom hinne. It smyt it allermoaiste op dat de Fryske kultuer te bieden hat: it neidruklike charisma fan in ûnneidruklike oanwêzigens, mar ek: ‘it bêste lân fan ierde’ yn de earmste úthoeke fan Nederlân. Feitliks is it in djip field langstme nei it net yn ferfolling gean fan it eigen langstme. Yn dy sin foarmet dit mechanisme de kearside fan dat oare typysk Fyske fenomeen, de koestere miskenning. It is in ûngeduerrich sykjen nei wurdearring, dy’t feiliks net echt op priis steld wurdt. 

Dit is de Friese spagaat in een notendop. Het zijn mijn woorden uit 1997, die ik mocht uitspreken in een politieke arena: een partijcongres van de Fryske Nasjonale Party. Het was de eerste en tegelijk ook de laatste keer dat ik een politieke arena betrad. Vandaag mag ik dat weer doen, en wel in het hol van de Friese leeuw, het heilige der heilige van de Friese politiek. Ik mag mijn boek aanbieden aan de gedupeerde die o.a. belast is met de Friese taal. 

Het is voor  U, mevrouw Folkerts,  dat ik geprobeerd heb mijn woorden met enige zorg en voorzichtigheid e kiezen. ( Hierbij verwees ik naar een van de drie Friese deugden, Prudentia, dat te zien is boven de stoelen van de CdK en de gedeputeerden. Het een vrouw met een spiegel en twee slangen in de handen, de slangen als symbool van De Friese spagaat)

Maar laat ik het vooral duidelijk zijn. Ik ben zelf geen politicus, en of ik een Fries ben weet ik nog steeds niet. Zelfs na de bijna halve eeuw dat ik in deze mooie provincie mag wonen. In de afgelopen decennia heb ik als Friese Amsterdammer al die wonderlijke Friezen – met hun mooie Friese taal – een beetje proberen te begrijpen. Dit boek is de weerslag daarvan. Het is geen politiek manifest, en ook beslist geen liefdesverklaring aan Fryslân en de Friezen. Het is wat het is, een zoektocht naar de Friese spagaat, met daarin wel een verborgen aanbeveling voor u als Fries politica. Dat is niet ‘mens durf te leven’. Maar Fries durf te kiezen!’

Durf radicaal te kiezen tussen twee kwaden. Aan dat soort lef ontbreekt het nog wel eens in Fryslân. Wat je ook kiest, op termijn zul zult altijd iets verliezen, en uiteindelijk wellicht ook de Friese taal. Dus niet ‘veranderen om te behouden’, of andere halfzachte compromissen. Maar durf je nek uit te steken. Vóór de aanleg van de Lely-lijn bijvoorbeeld, maar ook vóór cultuur als een diepte-investering in het leefklimaat van de toekomst. 

Voor de nabije toekomst met zijn toenemende globalisering en technocratisering is een Friese variant van het populisme, dat mogelijk van oudsher eigen is aan het traditionele Fryske mienskip-tinken, volgens mij niet zo verstandig. 

Als alternatief – en dat is ook de stelling voor dit symposium – zou ook gekozen kunnen worden voor een meer ontspannen omgang met het begrip Friese identiteit en een minder eenzijdige fixatie op het behoud van de Friese taal. Daarmee zou het Fries eigene wellicht op een meer duurzame en voor ieder herkenbare wijze een vertaling voor de toekomst kunnen krijgen.

Overigens heeft de papieren versie van het interview dat Jacob Haagsma met mij had een nieuwe kop gekregen. Ik hoop dat ik nu nog zonder politiebegeleiding in Leeuwarden overs straat kan. Voor wie het nog niet gelezen mocht hebben, Jurriaan liet AI er een gedichtje van maken. Dat gaat als volgt:

Dat klinkt zo:

Reageer