De wereld stond volledig op zijn kop vannacht. Ik was mijn ik kwijt. Het anker van al mijn gedachten was volledig zoek. Zoiets vertrouwds mag je toch op zijn vaste plek verwachten. Mijn brein was leeg middenin. Als een ui volledig afgepeld. Ik dwaalde door de stad die als een spons al mijn gedachten opzoog. Ik was ‘ik’ niet meer. Ik was niet hier of daar. Waar was ik eigenlijk wel? Ik liep maar, zomaar voor me uit. Geen plan of richting, om van bestemming maar te zwijgen.
Hollen ging ik, draven, galopperen, rennen voor mijn leven. Ontploffend in paniek, dat er geen stuur in mijn hoofd meer was dat richting gaf aan mijn benen. Het hijgen hield niet op, zo leek het. Rennen, rennen, dat was alles wat ik nog kon. Ik voelde steken in mijn zij en hield wat in. Ik wilde terug, zo dacht ik. Maar ik kon niet. Ik liep door. En dan: wil ik wel terug? Mijn ‘ik’ was immers weg. Er was niets meer te willen. Ik moest wel lopen, rennen, draven, of ‘ik’ of ‘het’ dat nu wilde of niet. Of beter nog, er was iets anders. Er was een vreemd soort ‘niets’ dat mijn gedraaf voortdreef. Maar wie of wat was dan dat ‘niets’, dat zich toch bewust werd van mijn angstzweet? Wie kon nog weet hebben van die akelige leegte die midden in mijzelf steeds groter werd? Dat griezelige niets dat groeide in het midden?
En juist op het moment dat dit besef bezit nam van mijn brein, begon ik hard gillen. ‘Help, help, ik ben mijn ‘ik’ kwijt! Wie heeft hier mijn ‘ik’ gezien? Ik ben niets. Mijn ‘ik’ is niets. Niemand ben ik, niemand, niemand, niemand die zijn eigen ‘ik’ kwijt is. Ik mis het niet. Ik ben er niet. Niets schreeuwt om angst. Niets. Mijn God, Niets ben ik. Niets. Niets. Een eindeloos en panisch niets.