Augustinus aan zee
Fragment uit:
Chris Doude van Troostwijk:
‘Augustinus aan zee, absolute taal en temporaliteit in Lyotards lezing van de Belijdenis’.
Wandelend langs de vloedlijn, stuit de heilige Augustinus op het spelend kind dat met een houten lepel zeewater overschept in een zandkuiltje. Hardop schampert hij; ‘Het zal je niet lukken de hele zee over te hevelen.’ Gevat antwoordt het kind daarop dat het hem, ondanks zijn geleerdheid, evenmin zal lukken de volheid der werken Gods te bevatten. Gozzoli’s fresco in San Gimignano (1465) geeft het kind een halo, een prent van Dürer (1510) beeldt het af als naakt kerstkind. Hier spreekt de ‘logos’, willen ze ermee aangeven. De geïncarneerde god zelf onderwijst aan de kerkvader de socratische wijsheid van het geleerde niet-weten. Al zijn metafysische pretenties, zijn zekerheid dat zijn hart brandde omwille van de hoogste zaligheid, worden in de ontmoeting met het kind op losse schroeven gezet. En daarmee ook Lyotards postmoderne libidinale kritiek.
De legende sluit goed aan bij een passage uit de Belijdenissen waarin Augustinus probeert zich God voor te stellen:
‘Van u maakte ik een wezen dat de [schepping] aan alle kanten omringde en doordrong, een wezen dat naar alle kanten onbegrensd was, zoiets als een zee, een naar alle kanten tot in het onmetelijke enkel maar grenzeloze zee, en alsof dan die zee een spons in zich had, wel zo groot als een mens maar wilde, maar toch van begrensde omvang, en alsof dan die spons tot in al zijn delen vol water zat uit die onmetelijke zee’ (Conf. VII v).
Gods volle aanwezigheid kan door geen ruimte en tijdvorm, door geen concept worden gevat. De inzet van Lyotard reflectie in Augustinus’ Belijdenis is de vraag hoe een mens dan toch een notie ervan kan hebben. Het is de vraag naar de extatische ervaring, naar de religieuze trance.