“Kenmerkend voor de Middeleeuwen was de hoop op eenheid, eenheid van geloof en denken. Dat was ook begrijpelijk. Want men was niet meer op zoek naar de waarheid, men had deze gevonden. In het christelijk geloof waren alle antwoorden te vinden op niet alleen de centrale ethische vragen, maar ook op de vraag hoe de wereld in elkaar zit.” Aldus schrijft Paul Cliteur (zie foto) in zijn boek Moderne Papoea’s, dilemma’s van de multiculturele samenleving (2002).
Deze passage zou pasklaar kunnen worden opgenomen in Flaubert’s Woordenboek van pasklare ideeën. Alle vooroordelen van de hedendaagse atheïst zitten in deze woorden gevat. Er wordt een clichébeeld van de duistere Middeleeuwen geschetst, ver verwijderd is van de verlichte moderniteit. De erfenis van de Verlichting bestond immers nog niet in de Middeleeuwen, dat achterlijke millennium waarin de religie het nog volledig voor het zeggen had.
Wat hier in feite gezegd wordt is het volgende. Religie van welke signatuur dan ook – christelijk of islamitisch – is achterlijk van aard. De Middeleeuwen was het tijdperk waarin de liefde voor de waarheid schuilging achter een geloof dat van hogerhand aan iedereen werd opgedrongen. Deze pasklare mening is echter gebaseerd op een hardnekkige vooroordeel ten aanzien van religie en een jammerlijk gebrek aan historische kennis. De gedachte dat de Middeleeuwen een blokkade hebben gevormd voor de opkomst van het moderne westerse wereldbeeld deugt niet. Er zijn tal van argumenten om dat cliché van tafel te vegen.
De moderne wetenschap is juist kunnen ontstaan door het middeleeuwse scholastieke denken, dat uit alle macht op zoek was naar een rationeel bewijs voor het bestaan van God. In het middeleeuwse nominalisme werden voor het eerst begrippen geanalyseerd los van hun verwijzen naar de realiteit. Juist in de Middeleeuwen ontstaan processen als secularisering, de ontheiliging, de scheiding tussen God en wereld, ontwikkelingen die stuk voor stuk hebben bijgedragen aan het ontstaan ven het moderne westerse wereldbeeld.
Maar er is meer. Aanhakend op gedachten van Heiddegger maakt Gianni Vattimo een scherp onderscheid tussen enerzijds de Griekse metafysica, waarin het kennen van de geest werd opgevat als een objectieve afbeelding (Eidos) van de werkelijkheid en anderzijds de geleefde ervaring van het innerlijk die in het christendom centraal kwam te staan. Plato zag de metafysica als een gegeven ‘buiten ons’, het christendom daarentegen richtte de aandacht op de ervaring van het innerlijk en plaatste de wil en het hart op de voorgrond.
Die breuk is van groot belang geweest voor het ontstaan ven de moderniteit. Juist die ‘christelijke traditie van het innerlijk’ heeft Descartes en later Kant ertoe gebracht om het subject centraal te plaatsen en het kennen te baseren op innerlijke zekerheid. Het christendom heeft de klassieke metafysica niet voortgezet, maar omgekeerd: het christendom heeft het vervluchtigen van de klassieke metafysica voorbereid, een proces dat pas in de twintigste eeuw zijn definitieve beslag zou krijgen. In de het christendom is het hedendaagse wereldbeeld al in de kiem aanwezig.
Het christendom zocht naar een samenhang van de wereld vanuit de innerlijke ervaring. Daarmee werd geprobeerd afscheid te nemen van de klassieke metafysica die het kennen opvatte als een beeld van iets dat buiten ons is, als een objectieve representatie. Deze verschuiving is bij Augustinus stap voor stap te volgen. Wat de Middeleeuwen hebben nagelaten is een nieuwe fundering van de wetenschap te creëren, een brug die de kloof tussen het subjectieve beleving van het innerlijk en de objectieve representatie van ‘de buitenwereld’ kon slechten. Dat probleem is echter nooit opgelost. Het is nog levensgroot aanwezig, ook – en misschien wel bij uitstek – in onze tijd.
Kortom, de arrogantie waarmee Paul Cliteur terugkijkt op de duistere Middeleeuwen zegt meer over de troebelheid van zijn eigen denken dan over de duisterheid van de Middeleeuwen. Deze Verlichtingsfundamentalist is helemaal niet op zoek naar de waarheid. Hij heeft die allang gevonden.