Merkel, God en de Grondwet
Opnieuw is het debat opgelaaid over de vraag of de Europese Grondwet al of niet expliciet moet verwijzen naar de (joods) christelijke traditie van Europa. De Duitse bondskanselier Angela Merkel verklaarde vorige week – na een bezoek aan paus Benedictus XVI – dat zij een voorstander is van een dergelijke verwijzing. Duitsland heeft in de eerste helft van 2007 het voorzitterschap van de EU met o.a. als opdracht deze slepende kwestie tot een oplossing te brengen. De meningen in Europa zijn scherp verdeeld. Frankrijk, met zijn historisch verankerde radicale scheiding van kerk en staat, is mordicus tegen. Polen en andere van oorsprong katholieke landen als Italië en Spanje zijn vóór. Nederland en België zijn tegen, hoewel Balkenende zich aanvankelijk persoonlijk vóór had verklaard.
Angela Merkel, die de dochter is van een dominee, heeft hiermee opnieuw de knuppel in het hoenderhok gegooid. Zij vindt dat Europa een sterke eigen identiteit nodig heeft die constitutioneel is vastgelegd en zonder enig misverstand verwijst naar de eigen christelijke traditie. Juist vanuit die sterke identiteit kan een heldere dialoog met anderen worden aangegaan. Achtergrond van dit alles is natuurlijk het spookbeeld van de (radicale) islam. Turkije rammelt aan de poort van de EU en ziet dit debat met lede ogen aan. De discussie lijkt zich toe te spitsen een ogenschijnlijk subtiele formaliteit die toch van essentieel belang blijkt te zijn. Het gaat om de keuze tussen enerzijds een expliciete verwijzing naar de christelijke God of anderzijds een meer bedekte verwijzing naar culturele, religieuze en humanistische tradities.
Al met al is het een verwarrende discussie waarbij allerlei automatismen en vooroordelen een rol gaan spelen. Waar het werkelijk om gaat is een rechtsfilosofisch probleem. De vraag namelijk of je het basiscontract voor een gemeenschap kunt opstellen zonder een expliciete verwijzing van een religieus georiënteerde morele traditie of een ander metafysisch gedachtegoed. De liberale moraalfilosofie die uitgaat van een autonoom individu, dat niet belemmerd wordt door een ideologische of culturele verbondenheid met andere individuen, zegt van wel. De sociale (of communitaristische) moraalfilosofie, die er van uitgaat dat een individu nooit op zich zelf staat, maar altijd deel uitmaakt van een (morele) gemeenschap in wording, zegt van niet. In deze hele discussie kun je het woord ‘God’ tussen haakjes plaatsen en vervolgens elimineren. Het gaat in feite helemaal niet om God, maar om het beeld van de mens. Anders gezegd: het is een botsing tussen het postmetafysische autonome mensbeeld van de moderniteit en het metafysische, relationele mensbeeld van de traditie.
Toch is het een misvatting om dit debat als een achterhoedegevecht van de oprukkende moderniteit te beschouwen. Mensen die een hoge pet op hebben van de ratio en de Verlichting menen vaak dat met een scherpe scheiding van kerk en staat alle problemen zijn opgelost. Heilige boeken hoef je niet thuis te laten als je politiek gaat bedrijven, als je anderen maar niet uit je eigen heilige boek de les gaat lezen. Recht en politiek worden gevormd op basis van een consensus die in een voortdurende dialoog tot stand komt. Maar de basis van die dialoog is nu juist een consensus over iets waar iedereen het bij voorbaat met elkaar eens moet zijn. Welnu, die basisconsensus is hier in het geding. Een radicale scheiding tussen kerk en staat – hoe rationeel en redelijk die ook moge zijn – is dus geen afdoende argument. Het gaat immers om het fundament van de staat (of de gemeenschap) zelf die buiten iedere discussie moet staan.
Het is dus geen strijd tussen een religieus wereldbeeld dat op zijn retour is en een het Verlichtingsdenken dat zijn laatste obscure belemmeringen uit de weg moet ruimen. Het gaat om een kwestie die dieper grijpt. Ook het Verlichtingsdenken immers zit nog altijd met een probleem. De liberale rechtsfilosoof John Rawls wordt alom beschouwd als een autoriteit op het gebied van een – op de Verlichting georiënteerde – rechtsfilosofie. In zijn boek A Theory of justice (1971) heeft Rawls geprobeerd de grondsagen van een ethisch liberale staat zo objectief mogelijk te formuleren. Hij ging daarbij uit van gedachten en methoden ontleend aan de Verlichtingsfilosoof Kant en de hedendaagse speltheorie in de wetenschap. Rawls benadrukte daarbij dat een rechtvaardige samenleving niet gebaseerd kan zijn op een metafysische theorie van de menselijke natuur. Rawls stelt dat hij – anders dan Kant – niet meer in staat is een soort metafysisch liberalisme als een alles omvattende filosofische visie aan te hangen.
De rechtsfilosofie van Rawls gaat uit van een soort ideale beginsituatie van autonome individuen, vanwaaruit een consensus over basisrechten kan worden geformuleerd, niet op basis van onderhandelingen, maar los van gegeven machtsposities of natuurlijke of biologische ongelijkheden. Het gaat bij hem niet om gelijkheid omwille van de gelijkheid zelf, maar om een een eerlijke verdeling waarbij ongelijkheid niet is uitgesloten, als de zwakste het maar zo goed heeft als binnen de gegeven omstandigheden mogelijk is. Dat klinkt allemaal mooi en heel pragmatisch. Maar ook Rawls moet erkennen dat er een metafysische kern aanwezig blijft in zijn benadering.
De opvatting van de mens als een autonoom individu in wezen een metafysische constructie die in laatste instantie een historisch karakter heeft. De defiintie van de mens ligt niet voor eeuwig vast, noch in de metafysica, noch in het individu. Het fundamentele debat over dit soort vragen – dat in onze tijd van globalisering en botsende wereldbeelden opnieuw oplaait- raakt de kern van de mens zelf. De laatste vraag die oprijst is de volgende. Is de mens een autonoom individu dat als een atoom in het universum op rationele wijze zijn weg vindt? Of is de mens een relationeel wezen dat – in transcendente zin – niet alleen op de gemeenschap van alle mensen, maar ook op een hogere werkelijkheid – of je die nu ‘God’ noemt niet of niet – is gericht.
No man is in island entire of itself, dichtte John Donne aan de vooravond van de Verlichting. In het debat over God in de grondwet gaat in laatste instantie om de vraag of recht en moraal te funderen zijn op een mensbeeld dat gebaseerd is op het individu dat beperkt is tot zichzelf. Voor alles wat betrekking heeft op vrijheid en gelijkheid is de Verlichting vaak een uitstekende wegwijzer gebleken. Met broederschap – het derde ideaal van de Franse revolutie – is het nadien wat minder goed gegaan. Juist daar ligt de achilleshiel van de liberale rechtsfilosofie die velen tegenwoordig zo hoog in het vaandel hebben. Die zwakke plek wordt door elke religie – van welke signatuur dan ook – nog altijd pijnlijk aan het licht gebracht.