De onbegrepen mystiek van Reve

Is de religiositeit van Reve te plaatsen binnen de eeuwenoude traditie van de christelijke mystiek? In zijn artikel ‘De pijn van een gemis’, dat is opgenomen in de in 1990 verschenen bundel ‘Eigenlijk geloof ik niets, essays over het werk van Gerard Reve’, doet de ongeschoeide karmeliet Frans Vervooren een poging daartoe. Hij karakteriseert de mystiek van Reve als een vorm van lijdensmystiek. Het lijden neemt bij hem de hele ziel in beslag en kan tegelijk een mateloze lust opwekken. De mysticus ontledigt zijn verlangen van beelden en hoopt dat in de leegte die zo ontstaat de vereniging met God als het Eeuwige Niets mogelijk wordt. Mystiek dus als een vorm van kenosis, een ontlediging die uiteindelijk alleen in de dood zijn verlossing kan vinden. Maar tegelijk is die mystiek ook ook een ervaring van een absolute verlatenheid. Die gewaarwording is al in ‘De Avonden’ aanwezig. ‘Het graf gaapt, de tijd zoemt, en nergens is redding.’

De mystiek van Reve heeft volgens Vervooren twee kanten. Er is een ‘tedere zijde’, de ‘voorkant’, die is gericht op het zoeken naar de enig werkelijke liefde. Anderzijds is er de ‘wrede zijde’, de ‘achterkant’, waarin de pijn, die inherent is aan het zoeken, de ‘pijn van het gemis’ wordt bedoeld. ‘Per dolorem ad veritatem’, door pijn tot waarheid, dat is het wezen van dit soort mystiek. Het is een verlangen ook naar de keerzijde, de verborgenheid van God, een wrede en lustvolle God die in deze pijn ligt vervat. “‘Er zijn aanwijzingen”, zo stelt Vervooren voorzichtig, “dat er in de mystiek van Reve een motief is dat verwijst naar de wreedheid die er mogelijk in God aanwezig is. Bij Reve worden zowel homoseksualiteit als sadomasochisme in relatie gebracht tot mystiek. En juist daarin manifesteert zich het meest eigene dat hem kenmerkt. Zijn mystiek tooit zich niet in de symbolische taal van de lust. Mystiek is lust.

In een brief aan Josine M. verduidelijkt Reve dit in enkele kritische zinnen, die hij wijdt aan Gandhi. “Het dierlijke en zinnelijke en agressieve wordt volstrekt geloochend (Je zal, God beware je, Gandhi bijvoorbeeld als vader gehad hebben!) We moeten in de dualiteit en in de spanning daarvan leven, dat wil zeggen, we zijn deel van het dierenrijk, en tegelijkertijd van Gods geslacht, engelen Gods om zo te zeggen. (..) Alleen door beide polen te aanvaarden kunnen we het Mystieke dienen en zijn.”

Reve breekt daarmee met de elementaire scheiding tussen lichaam en geest, het stoffelijke en het materiele, die aan de basis ligt, niet alleen van gnostiek en christendom, maar die in de hele laat antieke oudheid is terug te vinden, van manicheeërs tot stoïcijnen, van kerkvaders tot neoplatonici. Het is deze tweedeling die in de traditie van het christendom eeuwenlang bewaard is gebleven, ook en misschien wel met name, in de christelijke mystiek. In die zin markeert de mystiek van Reve een breuk. Hij is een rebel, ook binnen het traditionele katholicisme, ook al probeert deze ongeschoeide karmeliet met de beste bedoelingen van de wereld hem in te lijven in de traditie van de mystieke rebellen binnen het katholicisme, waarin Reve zich door zijn bekerining zelf een plaats zou hebben verworven.

Het is wonderlijk om te lezen hoe Vervooren dit essentiële gegeven – de onscheidbare bipolariteit van lichaam en geest – vervolgens negeert. De vergelijkingen die hij trekt tussen Reve’s mystiek en die van Teresa van Avila en Johannes van het Kruis gaan juist op dit punt mank. Als Teresa op de woorden van het Hooglied ‘Dilectus meus mihi’ schrijft over een wrede God die haar met een pijl doorboort, waardoor haar ziel één wordt met haar Schepper, dan is dit een ander soort wreedheid. Het is geen rauwe anale penetratie of een ruwe reviaanse marteling, maar een symbolische doorboring van een pijl in het hart, die door Bernini zo levendig in steen is verbeeld. Reve omarmt letterlijk het lichaam, het vlees, de stof en de lust, omdat de mens al zoekende naar de waarheid aan het lichaam zelf onderworpen is.

Volgens Vervooren is ook dat als een in wezen christelijke houding te duiden. ‘Bedenk dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeren.’ Maar het was juist de ontkenning van de stof, de vlucht in het transcendente, weg van het lichaam en de vleselijke lust, die de christelijke verbeelding eeuwenlang in vuur en vlam heeft gezet. “De kern van de Menswording van God, de aardse materie is een goed huis, hoewel niet blijvend”, zo concludeert Vervooren. Maar daarmee vergeet hij de woorden van Teresa van Avila: ‘Het leven is een overnachting in een slechte herberg.’ Tussen een ‘goed huis’ en een ‘slechte herberg’ ligt een wereld van verschil. Of anders wel in de woorden van Christus zelf: “Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.” Daaruit heeft menig kerkvader, zich zelf kwellend in de woestijn, de conclusie getrokken dat in de lust van het lichaam God nooit te ervaren is. Het was juist de verleiding van de stof, waarboven de geest zich moest verheffen.

Bij Reve waait de geest waarheen hij wil. De Heilige Geest is voor hem de rebel bij uitstek, vooral als Reve als auteur voortgestuwd wordt door zijn eigen, door de lust aangedreven overspannen fantasie. Dat levert een vorm van mystieke literatuur op die zich ver buiten de christelijke traditie plaatst. Het is een romantisch decadente vorm van mystiek, die nooit en te nimmer door het katholicisme is aanvaard. De gedachte dat hij alsnog in een katholieke traditie te plaatsen is, duidt eerder op een vorm van historische verblinding. In de jaren zestig werd de katholiek Reve niet aanvaard door ieder, die juist die christelijke traditie van lustangst en levensverzaking de rug toekeerde, maar wat erger is: Reve werd zelfs niet begrepen door wie die traditie juist trouw wilde blijven. Met zijn onbegrepen mystiek is Reve een Einzelgänger gebleven, een spookrijder in de tijd. Hij bleef de verloren zoon, zelfs voor de moederkerk waartoe hij zijn toevlucht nam. Ondanks zijn aanhoudende pogingen om de religie te vernieuwen met een eigentijdse verwoording van de mystieke ervaring, bleef hij een roepende in de woestijn.