Het katholicisme van Gerard Reve

.Gerard Reve bekeerde zich tot het katholicisme in 1966, midden in een periode waarin katholiek Nederland in een diepe crisis verkeerde. De crisis had niet alleen te maken met een snel veranderende maatschappij, waarin voor rijke roomse leven van weleer geen plaats meer was. Het was primair een crisis binnen het katholicisme zelf, waarbij processen als ontmythologisering, secularisering en oecumenisch denken hand in hand gingen. Dat alles kreeg zijn beslag in het ‘aggiornamento’ (letterlijk: ‘het bij de dag brengen’, ‘updaten’) van het katholicisme, dat werd bepleit door Paus Johannes de XXXIII die ook de aanzet gaf tot het ‘Tweede Vaticaans concilie , dat van 1962 tot 1965 werd gehouden. Het was een tijd van grote verwachtingen, waarin menig katholiek zich bevrijdde van een beklemmend godsbeeld en de hoop koesterde op een nieuw en progressief christendom, midden in de wereld van het hier en nu.

Die hoop werd in Nederland al snel de bodem in geslagen. Reve werd gedoopt in juni 1966, ruim een maand na de vroege dood van Bisschop Bekkers van Den Bosch. Die gebeurtenis wordt door menigeen beschouwd als een keerpunt binnen de revolutie van katholiek Nederland. Reve omarmde het traditionele katholicisme voor zover hij waarde hechtte aan dogma, ritueel en traditie. Maar hij was ook een rebel, niet alleen gezien zijn opvattingen over geloof en seksualiteit, maar ook vanwege zijn uiterst moderne godsbeeld, waarin een dynamische, levende God tot uiting komt. Een lijdende, immanente God die zich in het leven van de mens zelf manifesteert. In die zin was Reve een progressief katholiek, hoe weinig dat ook strookt met het beeld dat hij later van zijn eigen katholicisme heeft opgeroepen.

De ironie van de geschiedenis wil dat Reve zelfs op de deelnemerslijst heeft gestaan het Pastoraal concilie dat eind jaren zestig in Noordwijkerhout werd gehouden. Daar werden de gevolgen van het Tweede Vaticaans concilie besproken door een breed gezelschap van leken en geestelijken. In Brieven aan Joisine M. laat hij weten dat hij zich hier allesbehalve thuis voelde. Steeds meer spreekt hij zich uit voor de restauratie van een conservatief katholicisme. De katholieke kerk werd in zijn ogen in toenemende mate aangetast door opvattingen van pseudo-menselijkheid en maatschappelijke betrokkenheid. Marxistische gedachten, die hij van huis uit zo verafschuwde, sijpelden stilaan binnen bij progressieve katholieken. In Nijmegen werd eind jaren zestig zelfs een marxistisch- theologisch tijdschrift ‘Tegenspraak’ opgericht. Kortom, Reve gooide opnieuw de kont in de krib. Met dezelfde dwarsheid, waarmee hij katholiek was geworden schoot hij nu meteen door naar een karikaturale variant, een verstarde vorm van katholicisme, dat in feite een anachronisme was.

Dat latere beeld van wat er van de reactionaire katholiek Reve doet onrecht aan de motieven van waaruit zijn belangstelling voor het katholicisme was gewerkt. In Moeder En Zoon laat hij blijken dat hij rond 1960 goed op de hoogte was van de nieuwe ontwikkelinghen in de theologie, die zich in de jaren vijftig in Frankrijk voltrokken. In de jaren zestig verplaatst dit nieuwe theologische denken zich naar Nederland. Deze progressieve theologen hielden zich niet alleen maar bezig met een vernieuwing van de liturgie, maar ook met een andere interpretatie van de traditionele geloofsleer.
.
Het ging er niet meer om te weten of de katholieke traditie van kerk en dogma’s dezelfde waarde heeft als de openbaring van de schrift (het obstakel voor de oecumene), of dat er überhaupt wel zoiets als een openbaring bestaat (in de schrift en/of in de traditie). De vraag was nu of de katholieke traditie (openbaring of niet) de moeite waard was, gezien het mensbeeld dat daarin bewaard was gebleven. Het ging primair om een vertaling van die (waardevolle) traditie in het heden. Alom kwam de behoefte naar voren naar een eerlijk godsbeeld dat past in het heden. ‘Honest to God’ zoals de anglicaanse bisschop John A.T. Robinson schreef, een boek dat voor veel christenen begin jaren zestig een eye-opener is geweest. Het opende een deur naar een existentialistisch en maatschappelijk geëngageerd christendom.

Dat nieuwe elan sloot aan op een veranderingsgproces in de theologie dat al enkele decennia gaande was. De grote Duitse theoloog Rudolf Bultmann had al eerder beweerd dat het Nieuwe Testament alleen nog als een ‘boodschap’ (kerugma) voor de huidige mens verstaan kon worden, wanneer men de tekst kritisch interpreteert en ontmythologiseert. Filosofie en theologie konden elkaar ontmoeten in dezelfde werkelijkheid, maar vanuit twee richtingen: vanuit de vragende mens en vanuit de zich openbarende God . God werd voortaan een dynamische God die zich openbaarde in de existentie van de mens zelf. Daarin spoorde de naoorlogse theologie met de filosofie van het existentialisme. De God na Auschwitz werd een God die zichzelf ontkende, die zich ontledigde, die aan zich zelf twijfelde. Het werd een God die zich terugtrok in het niets, een God die geen ‘Ja’ zei tegen zichzelf, maar zich verborg, of zoals Paul Tillich het had verwoord:

“Non being (thát in God which makes his self-affirmation dynamic) opens up the divine selfseclusion and reveals him as power and love. Non-being makes God a living God. Without the No he has to overcome himself and in his creature, the devine Yes to himself would be lifeless. There would be no revelation of the ground of being, there would be no life.”
.
Naar die God was Gerard Reve op zoek toen hij in ‘Nader tot U’ zijn dagsluiting schreef:

Eigenlijk geloof ik niets
en twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,
dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,
en dat, in dezelfde wanhoop, Gij mij zoekt
zoals ik U.