God, drank en psychiaters

In de jaren zestig was Reve een psychiatrisch patiënt met een drankprobleem. Beide omstandigheden hebben invloed gehad op zijn werk en op zijn bekering. Jarenlang was hij in een gevecht gewikkeld met zichzelf om van de fles af te komen. Bij een bezoek aan de kapel van Onze Lieve Vrouw ter Nood in Heiloo,- zo schrijft hij in Moeder En Zoon – vraagt hij aan Maria om hem van de drank af te helpen en belooft zich te bekeren als dat is gelukt. Als hij zich dan uiteindelijk bekeert, blijft de alcohol een probleem. Perioden van hevige opwinding worden afgewisseld met zware depressies. Het overmatig drankgebruik leidt tot mentale toestanden die grenzen aan het delirium. Op 12 augustus 1966, anderhalve maand na zijn toetreding tot de Rooms Katholieke kerk, eindigt deze geestelijke worsteling in een crisis.

Op weg naar Friesland neemt Reve in Zwolle de verkeerde trein. In totale paniek belandt hij op het station van Beilen, waarna een spoedopname volgt in het ziekenhuis in Assen. Diagnose: deficiëntiedelirium. Gebrek aan vitale stoffen hebben lichaam en geest gesloopt. Het medicijn waarmee hij wordt behandeld is Tegretol, een anti-epilepticum dat de verschijnselen van epilepsie onderdrukt. Het wordt ook voorgeschreven aan manische patienten. Het exacte werkingsmechanisme van dit zware middel is onbekend. Zeker is dat het reageert op alcohol, waarvan het gebruik dan ook sterk door de artsen wordt ontraden. Reve moet door een hel, zweert de drank af, maar ziet in dat dit tot tot zijn ondergang zal leiden. Een paar maanden later neemt hij, op aanraden van zijn bevriende psychiater Trimbos, zijn toevlucht tot een compromis. Voortaan drinkt hij alleen nog rode wijn (‘roodwijn’) en niet voordat de avond is gevallen.

Het zal echter niet goed komen met zijn geestelijke balans. Jaren lang wordt hij gekweld door angstaanvallen en een manisch depressieve golfslag. In de vijf jaren na zijn bekering produceert hij nauwelijks. Het ‘ezelsproces’, het hoger beroep en de toekenning van de P.C. Hooftprijs met alle heisa erom heen zijn niet bevorderlijk voor zijn innerlijke rust. Pas in het begin van de jaren zeventig, in de beschermde omgeving van Weert, komt zijn literaire productie weer op gang. Reve was een psychiatrisch patiënt vanaf zijn puberteit en zou dat in feite zijn leven lang blijven. Niet alleen schrijven was letterlijk een innerlijke noodzaak om in balans te blijven, ook zijn bekering was dat.

Al in zijn middelbare schooljaren, toen hij neurotische klachten had vanwege zijn verdrongen seksualiteit liep Reve bij een psychiater. In die tijd was dat dr. C.J. Schuurman, die jungiaan was en geen freudiaan, wat zeker in die tijd uitzonderlijk was. Dat gegeven is wellicht van beslissend belang geweest voor zijn latere ontwikkeling. Schuurman raadde hem aan zijn ervaringen van zich af te schrijven, waar we uiteindelijk ‘De Avonden’ aan te danken hebben. Bovendien raakte Reve gefascineerd door de ideeën van Jung. In een van zijn brieven schrijft hij dat hij diens boek ‘Psychologie en religie’ helemaal stuk heeft gelezen. In dat boek beschrijft Jung een aantal ziektegeschiedenissen, waarbij de neurose voortkwam uit een geloofsprobleem dat direct gerelateerd was aan de seksualiteit. Door het geloofsprobleem op te lossen, bijvoorbeeld door het duiden van dromen, genas de patiënt.

Dromen van patiënten kunnen volgens Jung argumenten aandragen ten gunste van het katholicisme. Godsdienst is niet alleen een kwestie van individuele ervaring, zoals de protestanten beweren, maar vooral van collectieve zaak van symbolen die in archetypen verankerd liggen. Een bekering kan een uitweg bieden in een geestelijke crisis. In die zin verschilt Jung radicaal van Freud, die religie op zich zelf als een vorm van neurose beschouwde, een soort substituut-neurose die voor veel mensen een ernstiger vorm van neurose welicht heeft kunnen voorkomen. Van Jung leerde Reve de waarde van het symbolische denken. Door Jung kon hij begrijpen dat kerkelijke dogma’s niet alleen bovenhistorische waarheden kunnen bevatten, maar ook kunnen verwijzen naar archetypische symbolen die in het collectief onbewuste verankerd liggen. Door Jung ook stuitte hij op de quaterniteit, het principe van de vierde persoon Gods, die Reve in Maria als medeverlosseres herkende.

Pas na de dood van zijn moeder (in 1959), die hij pijnlijk mist, krijgt hij serieuze belangstelling voor het katholicisme. De symbolische moeder wordt Maria, medeverosseres, net als haar Zoon, die de Zoon was van God. Het beeld van de Vader verdwijnt in deze eigen oedipale mythologie, die steeds sterkere vormen aanneemt als hij in 1964 verhuist naar Friesland, waar hij steeds meer gaat tobben en drinken. Drank en psychiaters zijn bepalend geweest voor de ontwikkeling van het religieuze denken van Reve. God en waanzin lagen bij hem altijd dicht bij elkaar. ‘”Mijn godsdientswaan’, zo schrijft hij in ‘Moeder En Zoon’, was een noodlot, jazeker, maar tevens een privézaak, en die zogenaamde genade, die de Zoon en de Moeder – die vermoedlijk slechts alkoholische verdubbelingen van mijzelf waren – zo overvloedig over mij hadden beliefd uit te storten, kon ik het beste voor kennisgeving aannemen en met een ‘aan de deur wordt niet gekocht’ afdoen. Ik was niet een gevaarlijke gek, dat wel, maar daarom behoefde ik toch niet in een gesticht waar een kruis op stond?”.

Reve had het vermogen om met een laconieke vorm van luciditeit zichzelf te analyseren. Hoewel hij altijd de beste psychiaters van het land om zich heen heeft gehad – zelfs de in Haren woonachtige Vasalis (pseudoniem voor de psychiater Drooglever Fortuyn- Leenmans) schoot hem in Assen te hulp – was hij het liefst baas in eigen brein. “Gevaarlijk volk, overigens” zo schrijft hij in ‘Het hijgend hert’, “die zich noemende psychiaters die iedere roofmoordenaar in bescherming namen tegen de verdorven maatschappij die immers gegrondvest was op gewin, uitbuiting en het kneuzen van de ziel van het kansarme kind.” Opmerkelijk is ook hoe hij kort na zijn geestelijke crisis in de zomer van 1966 zelf een verklaring geeft voor de neurotische grondslag van zijn persoonlijkheid. In een brief aan de psychiater Trimbos doet hij een verslag van een jeugdherinnering die hij in dezelfde tijd in vrijwel dezelfde bewoordingen ook per brief toevertrouwt aan Josine M.:

“Voor mijn vierde jaar, of eigenlijk voor mijn vierde verjaardag – dus voor mijn vijfde jaar – zijn er geen herinneringen. Mijn moeder zou me als enige licht kunnen verschaffen als ze nog leefde. Ik heb echter wel een vermoeden. Hoewel ik niets weet, weet ik alles: ik moet verliefd zijn geweest op een jongen, vermoedelijk een paar jaar ouder dan ik, en die verliefdheid onbevangen hebben geuit, waarop die jongen mijn toenadering met grote bruutheid moet hebben afgewezen, mij moet hebben geslagen, en vooral , vernederd. Iedereen mag dit verhaal dwaas en willekeurig vinden – ik weet dat het de waarheid moet zijn. Die jongen heb ik sedertdien moeten zoeken – De Eeuwig Wijkende, die in mijn werk voorkomt als de Meedogenloze Jongen. Als de Dood, & soms als God. Zijn afwijzing van de liefde heeft gemaakt dat ik nimmer volledig liefde kan geven – ondanks al mijn eerlijke en hartstochtelijke pogingen – maar vooral, dat ik nooit volledig, met heel mijn hart, liefde heb durven aanvaarden, want de vrees die weer te moeten verliezen is altijd te groot geweest. Misschien is daarom mijn religie zo heroïsch en belangeloos: het zou kunnen zijn dat ik Gods liefde niet durf te aanvaarden, uit vrees haar weer te moeten verliezen. “

Wonderlijk genoeg trekt Reve uit deze openhartige onthulling de conclusie dat hij betwijfelt of aan zijn ellende een neurose ten grondslag ligt, hoewel hij er tegelijk ook aan toevoegt nog niet tot de kern van zijn levensstrijd te zijn doorgedrongen. Zijn onvermogen de liefde van God te aanvaarden, was voor hem te herleiden tot een traumatische jeugdervaring, maar daarmee bleef de mogelijkheid tot geloof (dat voor hem vrijwel identiek is met aanvaarden van Gods liefde) in tact. Het vermogen tot geloof stond voor Reve los van trauma of neurose. In die zin was Reve geen freudiaan. Integendeel, hij draait de theorie van Freud om. Geloof is geen neurose, maar ongeloof is een onvermogen tot overgave aan de liefde van God.

Die gedachtegang spoort met de theorie van de antifreudiaanse psychiater Rümke zoals die is uiteengezet in het boek ‘Karakter en aanleg in verband met het ongeloof’, Dat boek was in de jaren vijftig een besteller en Reve moet het zeker hebben gekend. In een van zijn brieven noemt hij zijn naam. “Op God gerichte woede”, zo beweert Rümke, “is dikwijls een onuitgewerkte strijd tegen de eigen wereldse vader”. Ongeloof zou dan ook te herleiden zijn tot een ontwikkelingsstoornis, een niet doorbreken van het ‘oergeloof’ dat in ieder mens van nature aanwezig is. Ongeloof zou niet van alles van doen hebben met ‘symboolblindheid’ en een eenzijdige ontwikkeling van het intellect, maar ook met een afwenden van de emotioneel instinctieve wijze van het leven uit angst voor drift.

Zoals Freud het oedipuscomplex aanwees als grond voor het illusoire geloof, zo zag Rümke in dit oercomplex juist de grond voor het ongeloof. Als het oedipuscomplex te ver is doorgewerkt dreigt castratieangst bij alle vormen van innerlijke overgave, zo luidde de redenering. Dan kan niet alleen de slaap, de roes en de dood een bedreiging gaan inhouden, maar ook de innerlijke overgave bij uitstek: het geloof in God. Dit geloof komt dan ook niet voort uit angst voor de dood. Juist andersom, angst voor de dood belemmert het geloof.

Geloof als overgave aan God nam ook voor Reve zijn angst soms voor even weg, en vooral ook zijn angst voor de dood. Zo schrijft hij zijn slotregel van Nader tot U:

Nu weet ik wie gij zijt, /de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna, / nog dezelfde dag, in een kafee te Heeg. / Ik hoor mijn Moeders stem. / O Dood die waarheid zijt: nader tot U.