Het verlangen naar een vierde
‘De drie waren tezamen de ongeschapen Ene, van Wie ze de openbaring waren. Tot zover was alles duidelijk genoeg. Maar was er eigenlijk niet nog een vierde? Ja dat was zo. Zeker er was een Vierde, die de Drie en de Ene in alle eeuwigheid verbond, die stil was en woordloos, maar die alles vervulde, en die ik ergens gezien had, laat op een middag, maar waar?
‘Wat ziet gij?’ Ik zag geen ‘ziedende pot komende van de Noordzijde’? ‘Wat ziet gij?’ ‘Ik zie stoffige ramen, achter geel geworden vitrage, onder oud zonlicht’ ‘Gij heb goed gezien’.
‘ Wat hoort gij?’ ‘Soms ja, soms hoor ik een stem. Ach Here! Ik kan wel spreken, want ik ben niet jong meer.’
Want ik begreep nu, wat ik tevoren niet begrepen had, en ik herkende eerst nu, wat ik toen gezien had, op die late namiddag, toen Teigetje mij, omdat ik weer eens in de greep van een boze en onreine geest was geraakt, tot verstrooiing en troost, in de automobiel had rondgereden, en mijn hand schreef het op: Nu weet ik, wie gij zijt, / de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna,/ nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg, / Ik hoor mijn `Moeders stem. O Dood die waarheid zijt: Nader tot U. “
Dit zijn de slotregels van Nader tot U. Vooral die allerlaatste regels die even verderop terugkeren in het gedicht ‘Herkenning’ bij de ‘Geestelijke Liederen’, waarmee de tekst van boek nog een coda krijgt, behoren tot de meest geciteerde zinnen in de naoorlogse literatuur. Wat mij interesseert is de vraag: wat gebeurt hier precies? Reve beschrijft wat hem de in laatste dagen van de maand augustus 1965 is overkomen. Het zijn raadselachtige gebeurtenissen, waarbij de werkelijkheid zich mengt met waanbeelden. Waar ligt de grens tussen wat hij zich concreet herinnert en wat er werkelijk is gebeurd? Kennelijk moet hij op de rand van een delirium hebben verkeerd. De ‘boze en onreine geest’ duiden op een vertroebeling van het normale bewustzijn. Reve verkeert ook op de rand van de godsdienstwaanzin.Hij ziet verschijningen, of interpreteert alledaagse gebeurtenissen als goddelijke openbaringen.
In dit geval herkent hij – achteraf zittend voor het zolderraam achter zijn schrijfbureau – terugkijkend in zijn herinnering de eenzame jongen die hij eerst vanuit de auto in Woudsend zag en daarna in nog op dezelfde dag in een café te Heeg. Hij herkent in hem niet de ‘Meedogenloze Jongen’ – zoals hem dat eerder bij andere jongens was overkomen – maar: ‘de Vierde’. Het is letterlijk een schok van herkenning. De gebeurtenis gaat met associaties gepaard die herinneringen aan apocalyptische beelden oproepen (geen ‘ziedende pot komende van de Noordzijde’), beelden die ontleend zijn aan het Bijbelboek Jeremia. Reve hoort een (innerlijke) stem. Of praat hij soms tegen zich zelf (‘Wat ziet gij?). Reve beantwoordt de stem ( ‘Ik zie stoffige ramen’). Er lijkt sprake te zijn van een verdubbeling van de persoon. De geest staat op het punt te desintegreren. Reve hoort stemmen. Zijn waan neemt het over van de werkelijkheid.
De scène roept herinneringen op aan het slothoofdstuk van ‘De Avonden’, waar ook een verdubbeling van de persoon optreedt als de innerlijke stem het overneemt en praat met het konijn. De stem doet ook denken aan een voice-over van God, die aan de werkelijkheid wordt toegevoegd door ‘in de geest’ te gaan spreken. Bijvoorbeeld zoals de stem in de televisieserie ‘Dagboek van een herdershond’ die zich als een soort geweten openbaart en de ikfiguur toespreekt vanuit de hemel. Maar dit is geen reguliere verdubbeling van het geweten. Reve is hier letterlijk aan het malen. De scène roept ook herinneringen op aan de Faust van Goethe.
‘Drie haben wir mitgenommen,
Der vierte wollte nicht kommen;
Er sagte er Seie der Rechte,
Der für sie alle dächte’.
De scène doet ook denken aan de Timaeus van Plato, waarin volgens Jung voor de eerste keer voor het beeld van God een filosofische formulering van de Drie-eenheid wordt ontworpen:
‘Een twee drie,- maar de vierde…waar blijft hij toch’.
De eerste zin van de hierboven geciteerde slotpassage van ‘Nader tot U’ komt vrijwel letterlijk overeen met deze zin van Plato. Jung citeert deze woorden in de eerste alinea van zijn hoofdstuk’ Het probleem van de vierde’, waarmee hij zijn boek ‘De symboliek van de geest’ (Symboliek des Geistes, 1947) besluit. Het is het probleem van de quaterniteit tegenover de triniteit. Dat dilemma duikt volgens Jung al op in het vroege Griekse denken en zal in de theologische polemieken van het vroege christendom een belangrijk thema gaan worden. Sommige kerkvaders wilden de Drie-eenheid al aanvullen met een ‘vierde persoon Gods’, die dan voor het Zelf van God zou staan. Daarmee zou de anomalie van een God, die tegelijk ‘een en drie’ en bovendien ‘God en mens’ tegelijk kan zijn, enigszins worden verzacht.
Maar daar wilde men niet aan. En toch, het getal 4 is ter aanduiding van het meest basale, laat staan het goddelijke, een veel beter getal dan 3. Alle belangrijke zaken in natuur en kosmologie bestaan uit vier elementen. Denk maar aan de vier elementen zelf: water, vuur lucht en aarde, en anders wel de vier windstreken ‘die de wereld kruisigen’. Ook het kruis zelf – het christelijke symbool bij uitstek – bestaat uit vier uiteinden. Maar het symbool van het kruis verwijst binnen het christendom in de eerste plaats naar het verbond tussen God en mens, dat de verticale hemel verbindt met de horizontale horizon van de aarde.
Toch lag het belangrijkste probleem van de Drie-eenheid niet in de relatieve onvolkomenheid van het getal 3 tegenover het getal 4, maar in het ontbreken van het element van het kwaad in de goddelijke structuur. Waar komt het kwaad vandaan (‘unde malum?’). Voor dat probleem heeft de christelijke geloofsleer eigenlijk nooit een afdoende oplossing geboden. In de christelijke leer heeft het kwaad geen evenwaardige status als het goede. Het goede heeft het primaat (‘privatio boni’) boven het kwaad. In die zin is het kwaad de afwezigheid van het goede. Als de mens zich liefdevol richt tot de liefde van God, dan is er geen kwaad, zo beweert Augustinus.
Daarmee brak Augustinus fundamenteel en definitief met het dualisme van de manicheërs, dat voortkwam uit de oude Perzische kosmologie, waar de strijd tussen goed en kwaad gelijkwaardig was en op voorhand onbeslist. Maar als het kwaad geen eigen oorsprong en substantie heeft, hoe komt het dan in de wereld? Komt het misschien uit God zelf voort? Is God zelf, die als een Drie-eenheid alles in zich verenigt, dan ook verantwoordelijk voor het kwaad? De duivel, zo laat het Oude Testament zien, was een gevallen engel en misschien wel – nog vóór Christus – de eerste zoon van God.
Hoe zat het dan met Christus? Wat had hij wat de duivel niet had? Volgens de gnostische opvatting heeft Christus de schaduw, waarmee hij geboren was, van zich afgeworpen en is zo zonder zonden gebleven. Christus staat met één been in het rijk van het platonische geestelijke en met andere been in het rijk van het stoffelijke aardse. Zo geredeneerd is de mens de laatste brug die de kloof tussen de duistere wereld van de aardse stof en de hemelse Drie-eenheid overspant. De triniteit is in feite een basaal ‘format’ voor de menselijke existentie. Maar het blijft wringen. Het kwaad heeft immers geen plaats in dit stramien. Waarom geldt voor Christus, wat voor de duivel niet mocht gelden? “Daarom”, zo stelt Jung, “werd altijd, ook in de tijd van het onvoorwaardelijke geloof van de Drie-eenheid naar de vierde gezocht en verlangd, vanaf de tijd van de Griekse Nieuw-pythagoreërs tot aan de Faust van Goethe”.
Die existentiële problematiek ligt aan de basis van het verlangen naar een `vierde’. De Vierde persoon Gods wordt in de christelijke traditie stilaan vereenzelvigd met de ‘moeder van God’. Door Maria te promoveren tot deze (bijna) goddelijke status “werd het vrouwelijke element aan de natuurkundige triniteit toegevoegd en op deze wijze de quaterniteit of de gekwadrateerde cirkel geschapen.” (Jung, Psychologie en religie) De middeleeuwse natuurfilosofen bedoelden, volgens Jung, met het vierde element ‘aarde’ ongetwijfeld ook ‘moeder aarde’, dat wil zeggen: ‘de stof’, ‘het ‘on-geestelijke’ en ‘on-goddelijke’, of anders gezegd: het ‘on-goede’, kortom, alles wat verwees naar ‘de vrouw’. Door een vrouw te promoveren tot het domein van het goddelijke kwam een gelijkwaardigheid van geest en materie, goed en kwaad in beeld. Deze impliciete gelijkwaardigheid van goed en kwaad werd echter niet openlijk vermeld, want ze was strijdig met de christelijke geloofsleer.
Maar welke constructie je ook toepaste, het kwaad was ongetwijfeld verbonden met de aarde, de ‘prima materia’, dat wil zeggen: de vrouw. Door Maria als moeder Gods in de goddelijke structuur op te nemen is er sprake van een uiteindelijke kosmologische verzoening. In de moderne dromen zo stelt Jung is de quaterniteit een schepping van het onbewuste, dat dikwijls verpersoonlijkt wordt door ‘de anima, de vrouwelijke gestalte’. In het perspectief van deze gedachten van Jung, die Reve zeker moet hebben gekend, komt de slotpassage van ‘Nader tot U’ in een ander licht te staan. Bij Reve is de ‘anima’, die zich tijdens zijn malende profetie manifesteert, zowel letterlijk het beeld van zijn eigen moeder ( ‘Ik hoor mij Moeders stem. O Dood die waarheid zijt), als dat van de ‘Moeder Gods, de Mater Dei’ die tegelijk ‘de Vierde’ was. Die Vierde is uiteindelijk alles, waar zijn verlangen zich op richt. Zelfs zijn verlangen naar de eenzame jongen in Woudsend valt hierin samen.
“De geboortegrond van de quaterniteit”, zo stelt Jung is “‘de Theotokos, de Mater Dei, zoals ooit de aarde als de moeder Gods werd beschouwd”. Met de profetie van verzoening aan het slot van ‘Nader tot U’ wordt definitief het kwaad uit de wereld weggewassen. De moeder Gods is deel van God geworden en daarmee is de verlossing volbracht. Het ondenkbare is geschied. “Wanneer het symbool van de godheid een quaterniteit zou zijn’, zo stelt Jung’, zou immers het element van het kwaad een deel van het religieuze symbool gaan worden’.
De slotscène van Nader tot U is niet slechtsr een fantasmagorie van een door de drank benevelde geest die op de rand van de waanzin wankelt, maar een weldoordachte verwoording van een religieuze openbaring die aansluit bij een lange traditie in het denken over triniteit en quaterniteit. In deze passage vernieuwt zich het christendom.