Reve en het postmodernisme

In 1990 verscheen het boek ‘Eigenlijk geloof ik niets, essays over het werk van Gerard Reve’ naar aanleiding van een symposium in Nijmegen. In deze bundel werden de belangrijkste thema’s in het werk van Reve geanalyseerd vanuit literaire, theologische en filosofische invalshoeken. Deze multidisciplinaire aanpak was redelijk uniek in Nederland en heeft – voor zover ik weet en zeker wat het werk van Reve betreft – geen navolging gevonden. Reve heeft zichzelf ‘een godsdienstig auteur’ genoemd, dat betekent dat het onderzoek naar zijn werk, dat zich beperkt tot een louter literaire benaderingswijze, per definitie tekort schiet.

Bovendien draagt de Nederlandse literaire kritiek nog altijd enigszins het stempel van het formalisme. De opkomst van het postmodernisme en de zogeheten ‘intertekstualiteit’ heeft de belangstellig voor de inhoud van een literaire tekst niet bevorderd. Integendeel, in het postmodernisme wordt de hele wereld opgevat als een fictie. ‘Er is niets buiten de tekst’, zoals Derrida stelde. De menselijke geschiedenis is een gelaagd weefsel van teksten, die op allerlei manieren – synchronisch en diachronisch – naar elkaar verwijzen of op elkaar voortborduren. Vanuit die opvatting heeft de bijbel in principe geen ander status dan een stuiverroman. Beide zijn tekstweefsels die zich in het historisch labyrint van taal en teken een plaats hebben verworven en uiteindelijk dus ook onderling verbonden zijn.

Joost Zagerman heeft onlangs de bundel ‘Eigenlijk geloof ik niets’ herlezen en van een actueel commentaar voorzien (opgenomen in: Het volle leven, herinneringen aan Gerard Reve, 2006) . Hij concludeert onder meer dat zeventien jaar geleden kennelijk geprobeerd werd een postmoderne context te vinden voor het werk van Reve. Die conclusie is opmerkelijk en naar mijn mening onjuist. In 1990 was in Nederland nog nauwelijks een literatuurwetenschapper te vinden die geïnteresseerd was in wat de postmoderne filosofie te bieden had voor literatuuronderzoek, laat staan voor de relatie tussen literatuur en religie. Ik heb die bundel van destijds er nog eens op nagelezen, maar in geen van de bijdragen wordt verwezen naar hedendaagse Franse filosofen als Lyotard, Derrida, Nancy, Girard, Henry of Marion, die zich overigens stuk voor stuk als postmodern filosoof diepgaand met theologische vraagstukken hebben beziggehouden.

Zelfs in het voormalig katholiek Nijmegen waren er destijds maar weinig mensen die er weet van hadden dat juist postmoderne filosofen vaak gefascineerd zijn door het fenomeen ‘God’. Niet omdat ‘God’ uiteindelijk ook een fictief gegeven is dat in de taal verankerd ligt, maar eerder vanuit de vraag – zoals Derrida dat formuleerde: “Hoe is het absolute nog uit te drukken in een volzin?’ De postmoderne belangstelling voor God ligt niet in de taal, maar aan de grens van de taal. Dat wil zeggen: in het sublieme, het numineuze, het heilige en in de transgressie. Kortom. in datgene wat onder en achter de taal ligt en niet in het betekenen of verwijzen van de taal zelf. In het gebied waar de taal ophoudt om ‘überhaupt nog iets uit te drukken’. Het braakliggend gebied van de mysticus, waar de taal – zoals Augustinus schreef – overgaat in het ‘het gedruis van onze mond waar het woord een begin neemt en een einde krijgt’ (Confessiones).

‘In de postmoderne filosofie’, zo stelt Zwagerman, komt ‘God’ uitsluitend voor zover er ideeën over Hem bestaan”. Dat is een dooddoener. Voor die godsopvatting heb je immers de postmoderne filosofie helemaal niet nodig, bovendien is eerder het omgekeerde het geval: in de postmoderne filosofie wordt er uitsluitend over God gesproken voorzover er geen ideeën over Hem bestaan. God duikt in de postmoderne filosofie op als een raadselachtige en afgrondelijke gestalte. Als een adressant van de schrijver van belijdenisliteratuur creëert de figuur ‘God’ een probleem. Waar bevindt die God zich immers? ‘Buiten mij, in mij of in beide tegelijk?’, zoals Augustinus zich afvraagt . Tot wie richt Augustinus zich in zijn eerste zin van zijn Confessiones, als hij schrijft: ‘Groot zijt gij Heer en ten zeerste lovenswaardig, groot is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal’. Wie zich op een dergelijke wijze tot een buiten- of binnenaards Opperwezen richt, zal vroeg of laat tot het besef komen. dat de bron van zijn eigen gedachten, – dat wil zeggen de zinnen die zich aaneenrijgen tot de tekst die de lezer te lezen krijgt – ergens ook in God zelf gelegen is of op zijn minst door zijn almacht wordt omvat.

De eerlijkheid van een belijder, die zich richt tot God, krijgt daarmee iets problematisch. Waarom is hij eigenlijk eerlijk? Waarom laat hij zonodig het achterste van zijn tong zien? Als hij alleen gedreven wordt door het zoeken naar of de liefde tot God, dan zal dat authentieke liefdesmoment al voorbij zijn op het moment van het schrijven. De literaire belijdenis krijgt daardoor iets pathetisch. Dit soort schrijven heeft een verborgen agenda. Wat belijder belijdt wordt uitgerekt in de tijd om een ander doel te dienen dan in de aanvang wordt beloofd. Dat verborgen doel kan het behagen zijn van de lezer zijn, bijvoorbeeld met stilistisch volmaakte volzinnen of anders wel het etaleren van de eigen vroomheid of verlatenheid. Het authentieke moment van de belijdenis komt altijd te laat, omdat de taal per definitie altijd te laat komt. De flits van het tegenwoordige verdwijnt achter de eclips van het woord. Woorden zijn niet meer dan een schaduw van een gedachte en misschien zelfs alleen maar die schaduw.

In het nawoord bij het laatste boek van Jean-Francois Lyotard (zie foto), dat gewijd is aan de Belijdenissen van Augustinus, wijdt de theoloog Chris Doude van Troostwijk een beschouwing aan de belijdenisliteratuur van Augustinus binnen het kader van de postmoderne filosofie. Hij introduceert daarbij begrippen als het ‘denken van de trance’, ‘de absolute frase’, ‘de frase-ruimte’ en ‘het instorten van de frase aan de rand van de taal’. Daarmee draagt hij een gereedschapskist van begrippen aan die stuk voor stuk toepasbaar zijn op de trance-achtige belijdenisliteratuur van Reve. De zinnen van Gerard Reve – zowel in zijn poëzie als zijn proza – richten zich niet zelden direct tot God. De zender en de ontvanger worden dan voorgesteld als twee verticale polen in een frase-ruimte die verder wordt bepaald door twee horizontale ‘talige elementen’ als referent en betekenis.

In dat talig universum, zo stelt Van Troostwijk, dient zich een probleem aan. ‘Hoe verhouden zich die frase-instanties tot elkaar in de frase die het absolute aan de orde stelt?’. Je zou die ‘verhouding van frase-instanties’ de ‘oerfrase’ kunnen noemen. De ‘bottomline van elke belijdenis’. De ‘oerzin’ die aan alles voorafgaat en die de belijdenis als gebeuren mogelijk maakt en in feite constitueert. Die bottomline of oerfrase probeert de belijder (confessant) keer op keer in zijn belijdenis (confessio) tot uidrukking te brengen, maar daarbij stuit hij op een tragische onmogelijkheid (Van Troostwijk noemt dat: ‘de aporie van de confessieve frase’):

“Als de schepper met zijn ‘oerfrase’ wordt uitgenodigd plaats te nemen in de frase van de confessant, om er zo de absolute frase van te maken, dan zal dat op de collapse van het frase-universum uitdraaien. De ‘gij’ tot wie Augsustinus zich richt is immers de oorspronkelijke en eigenlijke zender. De oppositie tussen de communicatieve instanties ‘destinateur’ en ‘destinataire’ ontploft. Hun verschil implodeert tot ononderscheidbaarheid. Zender en ontvanger zijn één en dezelfde. De schepper tot wie ik me richt is degene die zich door mij tot zichzelf richt. De absolute frase is langs de communicatieve as richtingloos: vertrek en aankomstpunt vallen samen.”

Precies op dat punt, waar de collaps zich voltrekt, kruisen zin en onzin, verlangen en angst, mentale gezondheid en schizofrenie, religieuze gedrevenheid en paranoia religiosa. Dat is ‘het scherp van de snede’, waar Reve als godsdienstig auteur zich telkens weer aangetrokken voelde, in trance balancerend op de rand van de waanzin.