Een Lezing Op Het Land
In het boek Onmetelijk optimisme, kunstenaars en bemiddelaars in de jaren 1945-1970 (2007) wordt een beeld geschetst van de ontwikkelingen in de beeldende kunst in Nederland in de eerste decennia na de oorlog. Dat was voor de kunst een onstuimige tijd, die meestal wordt samengevat in de doorbraak van Cobra, de vijftigers, gevolgd door de breuk in de jaren zestig als nieuwe tendensen als ‘de informelen’, Nul, pop art en alles wat daarna kwam in een baaierd van tendensen uiteenvalt. Het aardige van dit boek is dat de focus niet alleen op de Randstad is gericht, maar alle regio’s aan bod komen. Het is een soort gecorrigeerde geschiedschrijving, waarbij niet alleen de rol van de particuliere bemiddelaars en galeriehouders uitgebreid wordt belicht, maar ook ruime aandacht wordt besteed aan de impulsen die vanuit de uithoeken van het land aan de grote naoorlogse vernieuwing hebben bijgedragen.
Zo is er ook een hoofdstuk gewijd aan het noorden. Groningen komt hierbij uitgebreid aan bod met het opnieuw ontluikend kunstklimaat in de stad Groningen in de jaren vijftig en zestig (Galerie de Mangelgang, later Corp du Garde, de Academie Minerva, cultuurambtenaar Pier Tania, maar vooral de invloed van boer Waalkens in Finsterwolde en het Instituut voor Creatief Werk [ICW] van Karl Pelgrom). Aan de ontwikkelingen in Friesland wordt beduidend minder aandacht besteed (slechts 2 pagina’s), waarbij vooral wordt ingegaan op de kortstondige activiteiten van Paul Panhuysen, die in 1964 met veel kabaal ontslag nam als directeur van de Kunstacademie Vredeman de Vries en met zijn ‘Bende van de Blauwe hand’ in Friesland korte tijd landelijke aandacht trokt. Voor de rest was het hier een oase van eenlingen en autodidacten, die weinig voeling hadden met wat elders in het land gaande was.
In die oase van rust en ruimte heeft ook Gerard Reve in Friesland gewoond en gewerkt (van 1964 tot 1971). Reve heeft weinig contact gehad met het Friese culturele leven van die jaren. De kunstenaars met wie hij omging waren net als hij immigranten uit de randstad die in zijn directe omgeving waren neergestreken (o.a. Nico Verhoeven, Frans Lodewijk Pannekoek, Judith Boer). Reve heeft voor zover bekend geen contact gehad met Panhuysen of andere ‘bendeleden van de Blauwe hand’. Dat is op zich opmerkelijk omdat er wel dwarsverbanden waren tussen de deze kunstenaarsgroepering en de toenmalige Friese literaire avant-garde in Friesland, die onder meer in het tijdschrift Quatrebras zijn thuishaven had.
Alles liep in die tijd een beetje langs elkaar heen. Cultureel Friesland verkeerde in een hopeloos isolement en de beeldende kunst al helemaal. Misschien was die cultuurloze ‘witte plek op de kaart’, onaangeroerd door de grote wereld, juist wel de grote aantrekkingskracht die deze regio in die tijd had op creatievelingen uit de randstad heeft gehad. Naar Friesland ging je primair om de hectiek van de stad te ontvluchten. In die zin is Reve een pionieer geweest voor een ware invasie van randstedelijke kunstenaars die na hem in de jaren zeventig naar Friesland kwamen, niet alleen aangetrokken door rust en ruimte, maar ook door goedkope woninkjes en een relatief gunstig BKR-regime.
Reve heeft zich weinig uitgelaten over kunst en kunstenaars in Friesland. In een brief aan geert van Oorschot van 13 oktober 1968 schrijft hij: ‘ Het fijne van de Rooms Katholieke kerk is dat, dat zij overal filialen heeft, zulks in tegenstelling tot, bijvoorbeeld, de Bond van Friese Kunstenaars’ Reve bedoelde hiermee uiteraard ‘De Boun fan Fryske Keunstners”. Als Trinus Riemersma in 1967 in het stadhuis van Bolsward de Gysbert Japicsprijs krijgt uitgereikt wordt ook Reve door de organisatie uitgenodigd. Hij komt echter niet opdagen en de gereserveerde stoel – met het kaartje met zijn naam erop – blijft leeg.
Misschien was die absentie achteraf wel symbolisch voor de ‘gemiste ontmoeting’ tussen Reve en cultureel Friesland. Van de Friese taal moest hij ook al niet veel hebben. De ontmoetingen die er waren bleven beperkt tot lezingen in de provincie of het voorlezen uit eigen werk, doorgaans een kortstondig optreden dat na de pauze werd gevolgd door het beantwoorden van vragen uit het publiek. Reve heeft meerdere van dergelijke avonden in Friesland verzorgd. Dat het daarbij soms wonderlijk toe kon gaan is bekend. In het hilarische verhaal ‘Een lezing op het land.’, dat is opgenomen in de bundel ‘Tien Vrolijke Verhalen’ (1961) doet Reve verslag van een ‘lezing in de provincie’
Ik heb me altijd afgevraagd waar en bij wie dit verhaal zich in werkelijkheid heeft afgespeeld. In het boek ‘Grenzeloos Optimisme’ werd mijn nieuwsgierigheid bevredigd. Het was in de stad Groningen ten huize van J. Sluiter, directeur van de Rotterdamse Verzekeringssociëteit en kunstliefhebber. (in het verheel ‘de keurig geheten man Slok geheten’). In zijn huis werden in de jaren na de oorlog tentoonstellingen gehouden die mede gereorganiseerd werden door de – uit Friesland afkomstige – kunstenaar Siep van den Berg (1913-1998) (in het verhaal: ‘kunstschilder Phal’).
De lezing die in een zaaltje plaatsvond ondervond weinig respons uit het publiek. Als de volgende dag ten huize van ‘mijnheer Slok’ de gelegenheid tot het stellen van vragen wordt geboden, loopt de sessie volledig uit de hand. Reve, die straalbezopen in bed is gestopt, wordt met veel koppen sterke koffie weer wat opgekalefaterd. In onderbroek verschijnt hij voor het gehoor van veertig aanwezigen. Eenmaal weer aangekleed weet hij nauwelijks een stom woord meer uit te brengen. De bezoekers verlaten één voor één de zaal en een select gezelschap notoire drinkebroeders blijft achter. Waarna het verhaal alsvolgt eindigt:
‘Kunstenaar zijn dat wil wat zeggen, dat houdt wat in,’ zei Phal. ‘het is een verschrikkelijke serieuze jongen, dat komt er nog bij. Heel erg serieus.’ Aansluitend op deze mededeling begon hij, na een straf mengsel van bier en jenever te hebben toegediend, een uiteenzetting te geven over het scheppend kunstenaarsschap. Inderdaad kwam daar heel wat bij kijken, want zijn betoog bevatte, behalve een massa andere dingen, ook aanwijzingen hoe je kon zien hoe gevogelte bedorven was, hoe je gebakken panharing of mosselen op de juiste wijze in wijnazijn moest inleggen, diverse middelen tegen een kater, hoe je alleen nog maar bij ouderwetse elektriciteitsmeters het kunstje van de ring aan een draadje kon uithalen, en hoe wonderbaarlijk de natuur was. ‘Als je zo’n bloem schildert,’ zei hij, op twee zeer dure bloemen in een klein vaasje wijzend, ‘met alles wat er in en aan zit, dan word je vervolgd wegens pornografie. Ik zweer je dat het zo is.’ Het vreselijkste dat hem in zijn leven was overkomen, was een bezoek aan een huis waar hij, toen hij er een van de hand gedaan kastje kwam afleveren, een reusachtig hoofd met kleine handjes en voetjes eraan, ergens in een kamer achter een tafel had zien zitten. Het hoofd was bezig geweest van papier bootjes te vouwen en had zelfs ‘goedemiddag mijnheer’ tegen hem gezegd. ‘Wat verschrikkelijk. Je maakt wat mee,’ besloot hij.
Daarna ging hij weer tot zang over. ‘het is nog best een gezellige avond geworden,’ stelde hij na een reeks liederen vast. Men beaamde dit en verzekerde hem, dat er, bij radio en film, goud voor hem te verdienen moet zijn. Hierdoor aangemoedigd, begon hij een zeer treurig lied over ziekte en dood. Terwijl ieder luisterde, nam Slok mij apart en keerde mij het volle toegezegde bedrag uit.’