Gisteren en vandaag heb ik gesprekken gevoerd met eindexamenstudenten van Academie Minerva in Groningen. Het was een oefening voor hun examen. Zo kreeg ik een inkijkje in de keuken van een aantal jonge en soms ook zeer getalenteerde kunstenaars die op de drempel staan van hun beroepspraktijk. Opvallend was, dat het merendeel van hen op een of andere manier bezig was met jeugdherinneringen. Foto’s van het ouderlijk huis, de ouders, de kinderjaren of gewoon de werking van het geheugen. Onafhankelijk van elkaar waren ze op een vergelijkbaar vertrekpunt gestuit. Op de vraag waarom, hoorde ik vaak, dat het belangrijk was om dicht bij jezelf te blijven, om te putten uit je eigen binnenwereld. Het meest persoonlijke wordt ingezet tegen een buitenwereld die als hard en soms zelfs onmenselijk wordt ervaren. Kunst, die formeel, abstract, zakelijk, koel en onpersoonlijk is, spreekt deze jonge generatie niet aan.
Dat is wel eens anders geweest. Ik kan me herinneren dat twintig jaar geleden – toen ik gecommitteerde was bij een eindexamen – vrijwel alle studenten abstract en formeel werk maakten. De persoonlijke binnenwereld was toen juist taboe. Kunst bestond uit mathematische procedures en beredeneerde processen. Daar hoorde je ook op een bepaalde manier over te praten, in het juiste jargon, dat je tijdens de opleiding werd aangeleerd. De wereld verandert en dus ook de kunst. Bij deze jonge mensen kun je dat heel duidelijk zien. Een gesprek over het eigen werk wordt zo iets heel persoonlijks. Soms moet je oppassen om dan niet in de taal van een therapeut te vervallen, vooral als je merkt dat werk met een privé-problematiek verbonden is. Kunst hoort autonoom te zijn, zo wordt je op een academie geleerd. En zo hoort het ook. Maar hoe kun je in autonome termen blijven spreken, als het werk over particuliere emoties gaat, waar soms haast geen woorden voor blijken te zijn?
Bij één studente was dat laatste een probleem. Zij wilde eigenlijk helemaal niets over haar werk kwijt. Alles wat je er over zou zeggen, zou immers afbreuk doen aan wat in het werk zelf tot uiting kwam. Ze had hierover al meerdere gesprekken gevoerd met docenten. Eigenlijk zat ze muurvast. Ze zat al drie maanden lang in een dip. Ik raadde haar aan om een list te verzinnen. Bedek geen verhaal bij je werk, maar een verhaal over het probleem om over je werk te praten: over de zwijgende kunstenaar dus. Waarom is het volgens jou juist goed om niets over je werk te vertellen? Opeens zag ik dat het kwartje was gevallen. Mijn woorden bleken een eye-opener te zijn. Het probleem leek opgelost. Of beter gezegd: het was helemaal geen probleem geweest, maar een schijnprobleem. Met haar werk zelf was niks mis. Ze had steeds gedacht dat daar het probleem zat. Dat ze veel te persoonlijk werk maakte. Werk, waar je met woorden niets aan toe kunt voegen. Opeens zag ze dat het werkelijke probleem veel simpeler was. Hoe kun je aan de de eisen van eindexamencommissie voldoen zonder jezelf geweld aan te doen?
.
Toen ik met de trein terug naar huis reed, bedacht ik, dat veel problemen in feite schijnprobleem zijn. Dat wil zeggen: problemen die op de verkeerde manier als probleem zijn herkend. ‘Alle problemen zijn semantische problemen’, schijnt Wittgenstein ooit eens gezegd te hebben. Anders gezegd: je moet eerst weten waar het werkelijk jeukt, alvorens je gaat krabben. Ook Spinoza heeft op een vergelijkbare manier over het oplossen van problemen nagedacht. Je moet eerst de spiegel poetsen, alvorens je erin kijkt. Het verstand laat de dingen niet altijd zien zoals ze zijn, maar soms ook zoals ze niet zijn. Het is vaak je eigen denken dat de problemen veroorzaakt. Ik heb het nog eens opgezocht wat Spinoza hierover letterlijk gezegd heeft. In zijn boek ‘Verhandeling over de verbetering van het verstand’ (wie durft zo’n titel te bedenken?) formuleert hij het als volgt: ‘Het menselijk verstand verhoudt zich als een ongelijke spiegel tot de stralen der dingen, het mengt zijn natuur in die der dingen en verdraait en bederft die’.
En opeens zag ik een heel andere metafoor. Veel problemen dienen zich aan als een hemelichaam dat alle aandacht opeist aan het firmament. Maar dat opvalende hemelichaam is soms juist niét het probleem zelf. Daar achter gaat een stralende ster schuil, die het ware probleem vormt, maar die uit zicht blijft door een soort zonsverduistering: een eclips. Twee hemellichamen schuiven langs elkaar heen, zodat één van de twee onzichtbaar wordt. Als je vervolgens een oplossingen bedenkt, blijkt die helemaal niet te werken. Het was immers een oplossing voor het verkeerde probleem. Een schijnprobleem. Om het ware probleem op te kunnen oplossen, moet je eerst een flinke stap opzij doen. Dan pas kijk je om het schijnprobleem heen en zie je waar het werkelijk aan schort. Een stralend helder inzicht is dan het resultaat.