Ik had iets met de zon

De eerste dagen waren mijn gedachten voortdurend bij de zon. Op 23 januari, een week na mijn opname, werd ik overgeplaatst naar een isoleercel aan de achterzijde van het gebouw. Daar lag ik vastgebonden onder een spanlaken met uitzicht op de daken van bijgebouwen. Ontwaakt uit een diepe slaap meende ik nog steeds dat achter die daken de duinen lagen. Elke ochtend rond kwart over acht verschoot de lucht van kleur. Dan declameerde ik luidkeels een passage uit de inaugurale rede van Kennedy: “Dat alles zal niet gedaan zijn in de eerste honderd dagen, noch zal het gedaan zijn in de eerste duizend dagen, noch tijdens de duur van deze regering, noch wellicht zelfs gedurende het leven op deze planeet. Maar laten wij beginnen. Maar laten wij beginnen. MAAR LATEN WIJ BEGINNEN!’ Eindeloos werden die woorden herhaald, steeds luider en luider, tot ik de zon zag opkomen en meende dat hij speciaal voor mij zijn baan had omgekeerd. Uit de Noordzee klom hij omhoog om mij te komen begroeten. De zon. Ik was de zon. Een zoon van de zon.

Binnen vier maanden was ik weer thuis. Van die periode kan ik me vrijwel alles herinneren op een zwart gat van ongeveer twee weken na. Die twee weken moet ik aan één stuk door geslapen hebben. Daarna werd ik als herboren wakker zonder waanideeën, maar met het zelfde intense geluksgevoel dat pas in de maanden daarop langzaam uitdoofde, Het leven van alle dag kreeg stilaan weer zijn normale gang, En toch, er was iets voorgoed veranderd. In de jaren voordien had mijn bewustzijn zich ontwikkeld langs lijnen van geleidelijkheid. Ik groeide op binnen de vertrouwde patronen van gezin, school, kerk en gezag. Terug op de jezuïetenschool, waar ik de eindexamenjaar moest overdoen, waren de eerste paters al vertrokken. Teleurgesteld, uitgetreden, getrouwd, hoe dan ook voergoed uit zicht verdwenen.

Ze verlieten als eersten een zinkend schip, waarop alom dood en verderf leek te heersen. Terwijl ik langzaam ontwaakte uit mijn gelukzalige droom, bekroop me het gevoel dat in de wereld om me heen iets voorgoed verdwenen was. Er leek iet te zijn misgegaan waar ik niet bij was geweest. Oude dingen verdwenen opeens om nooit meer terug te keren. Eén dag voor de dood van Bisschop Bekkers, op 8 mei 1966, stierf mijn vader na een kort ziekbed. Duurzame bolwerken die voor de eeuwigheid leken opgetrokken stortten als kaartenhuizen in elkaar. De crash van het katholicisme zag ik zich onder mijn ogen voltrekken.
.
De kortstondige periode heeft niet alleen een stempel gedrukt op mijzelf, maar ook op mijn beeld van de jaren zestig. Persoonlijke herinneringen uit die tijd kan ik vaak moeilijk rijmen met de beeldvorming die nadien bij velen is ontstaan. De jaren zestig zitten in mijzelf verborgen als ringen in de stam van een boom. Die ringen zijn anders dan andere, groter, breder, intenser van kleur en met vreemde woekeringen in de groei van het hout. In beschouwingen over de jaren zestig wordt vaak gesproken in termen van breuk, ontwaken of omwenteling. In korte tijd viel het gezag van zijn voetstuk en kreeg de ontkerstening van Nederland zijn beslag. Het hemels baldakijn viel plotseling stuk op aarde en de theemutscultuur van voor de oorlog belandde voorgoed op de vlooienmarkt. De jaren zestig zouden niet alleen het laboratorium zijn geweest voor veel maatschappelijke verworvenheden die nu vanzelfsprekend lijken, maar ook voor heel wat kwalen van onze tijd.

Hoe verhouden die collectieve beelden zich met mijn persoonlijke herinneringen? Als dat laboratorium destijds volop in bedrijf was, wat gebeurde er dan precies in mijn op hol geslagen brein? Dat soort vragen heb ik mijzelf vaak gesteld als ik mij achteraf geconfronteerd zag met de inhoud van al die wanen, waarin ik voor even was beland. De hemel zelf opende zijn poorten zodra mijn geloof verdwenen was. Ik had stenen in de lucht gegooid en kennelijk de zon geraakt. Die zon was op drift en mijn gedachten konden vliegen. Ik zag alles, wist alles en had geen enkele twijfel meer. Terug op aarde volgde de ontnuchtering. Het geloof om me heen leek op de vlucht geslagen. Verwereldlijking en volkstaal brachten het mysterie om zeep. Priesters gingen trouwen, kerken liepen leeg. Mijn visioen was een fata morgana geweest. En toch, in mijn razende woorden zaten meer waarheden verborgen dan mijn behandelende geneesheren wilden erkennen, waarheden die door de werkelijke waan van de dag onzichtbaar bleven.

De storm van de zon, die mijn gedachten plotseling had meegevoerd, behoort tot een ontwikkeling die in grote lijnen zichtbaar wordt in de klimaatsverandering die zich in de jaren zestig voltrok, het aggiornamento, de pop art, de situationisten, de ontheiliging van het heilige, de ontmythologisering van de kunst en – vreemd genoeg – de bekering van Reve, de spookrijder van dat vreemde decennium. Om mijn herinneringen te ordenen is geen kalender nodig, maar een weerkaart van de tijd, een patroon van grillige lijnen dat gelijke barometerstanden met elkaar verbindt, een stramien van grote oorzaken met kleine gevolgen en omgekeerd. Eens stramien ook, waarbinnen oorzaken kunnen bestaan zonder gevolg en gevolgen die geen oorzaak hebben.

Er bestaat een weerkaart van de tijd, waarop een soepblik in een museum het hetzelfde icoon heeft als een limonadeflesje dat in de zee wordt leeggegoten, een kaart waarop de Noordzee geen strakke kustlijn heeft, maar stippellijnen die doorlopen tot in het diepst van mijn gedachten. Een kaart waarop je een paus ziet sterven en Kennedy vermoord ziet worden, gebeurtenissen die allemaal eenzelfde luchtdruk hebben. Die weerkaart wil ik terugvinden. Ik wil de bewegingen reconstrueren van alle luchtlagen die in die jaren hoog boven mijn hoofd over elkaar heen schoven. Wie weet had de stom in mijn brein iets van doen met een depressie boven de Azoren of een vlinder die was afgedwaald in de binnenlanden van Borneo.

Hoe meer ik terugdenk aan die tijd, hoe minder ik vat krijg op een kalender. Niet dat ik de dingen niet van een datum kan voorzien. Integendeel, ik ken haast alle dagen nog van naam. Het is eerder een overvloed aan details die elkaar voordurend in mijn hoofd verdringen. Mijn gedachten springen heen en weer in een onpeilbare ruimte, nu eens geboeid door een minieme gebeurtenis in februari 1966 op het strand van Egmond aan Zee, waar ik de zon zag doorbreken in een grijze lucht, nadat ik zijn verschijning wanhopig in gedachten had aangeroepen, dan weer wegdrijven in een zee van muziek die zo wezenlijk anders klonk in die tijd. La Mer van Debussy bijvoorbeeld, die grammofoonplaat draaide ik zowat elke dag. Onbestemde melodieën schoven dan over elkaar heen tot opeens in een paar ijle klanken de zon opging.

De zon, ik had iet met de zon. Alleen de zon en de zee leken in staat mijn oceanisch gevoel te bevatten. Soms klonk er een liedje op de radio: ‘My love is deeper than de deepest ocean, wider than the see.’ In die woorden leek alles samengevat. Ik voelde mij breder dan de zee. Het vermogen om vloeibaar te worden, om jezelf als een druppel olie te kunnen verwijden op de golven, om één te worden met alles in het zilveren gevoel van een onbewoond eiland, helder als een paasdag, Dat vermogen is verdwenen. Mijn emoties van toen zijn voorgoed gestold.

Soms denk ik bij mezelf, zou dat oceanisch gevoel nog kunnen bestaan. Zou Oliver Saks, of wie dan ook, mij mee kunnen nemen naar het strand van Egmond aan Zee om nog één eer de zon te zien doorbreken in een grijze februarilucht. Als het waar is dat ik hem ooit tevoorschijn kon roepen – en tot op de dag van vandaag geloof ik heilig dat ik één moment in mijn leven dat vermogen heb gehad – dan moet dat opnieuw kunnen gebeuren. Dan moet ik dat nu nog kunnen. Ik, die zijn zoon was, zijn glorieuze zoon. Ik zou hem nog eenmaal willen oproepen. Ik zou hem willen zien zoals ik hem toen zag. Ik zou willen weten of hij nog steeds naar mij luistert. Bij het eerste licht zou ik over de duinen rennen, het geluid van de branding tegemoet. Ik zou schreeuwen tegen de zee, rechtop in de storm, schreeuwen naar de wolken. Jij gouden zon, wat is mijn lot? Eerst roepen en dan kapot!
.
En dan, ik weet het zeker, zou ik je zien verschijnen, onherkenbaar na meer dan veertig jaar, wit, zwart, stralend in het licht van een onbeschrijfelijke helderheid en verfijning. Ik zou vloeken. Zonverdomme, ik zou vloeken. Ik kan je niet meer zien. Je bent te groot, te heet. Je maakt me blind. Ik wil je hemelbed bestormen met liefde, haat en hoon die je verdient.