Vanochtend werd ik aangesproken door iemand die ik al langer ken dan vandaag en die kennelijk mijn weblog leest. ‘Waarom ben jij toch zo verschrikkelijk anti-Fries?’, vroeg hij. ‘Hoe zo vroeg ik?’ ‘Nou, dat afzeiken van frou Liemburg’ antwoordde hij, ‘dat dit mens niet helemaal deugt wil ik best aannemen, maar zoals jij tekeer gaat, dat hoeft nou ook weer niet.’ Eerlijk gezegd stond ik even met mijn mond vol tanden. Het verwijt dat ik anti-Fries zou zijn, heb ik wel eens meer gehoord. Hoewel ik daar zelf wat genuanceerder over denk, kan ik me wel voorstellen, dat sommige mensen soms tot deze conclusie komen. Maar dat deze vermeende anti-Friese houding iets van doen zou hebben met mijn oordeel over frou Liemburg was nieuw voor mij. Toen ik deze gedachte tot mij door liet dringen, moest ik uiteindelijk toegeven, dat mijn ondervrager een punt heeft. Sterker nog, als het waar is dat ik een antipathie tegen diep-Friezen koester (wat die nuancering wil ik wel maken), dan komt dat volgens mij grotendeels door Frou Liemburg. Daarvoor is enige uitleg nodig.
Toen ik in 1977 naar Fryslân kwam, leerde ik al snel Frou Liemburg kennen. Sterker nog, ze is zelfs een keer bij mij thuis geweest. Wij waren collega’s in die tijd en dan weet je al gauw wat meer van elkaar. Wat mij bij haar opviel was haar grote gedrevenheid. Op zich is daar niets mis mee, maar die gedrevenheid ging gepaard met een even grote bemoeizucht met andere mensen. Zo was een van de eerste dingen die ze uitzocht de wijze waarop ik in het telefoonboek van Leeuwarden vermeld stond. Zij was op dat moment nog niet afgestudeerd in de politicologie en ergerde zich groen en geel aan mensen die in het telefoonboek meteen na hun doctoraalexamen ‘drs.’ voor hun naam lieten zetten. Wie dat deed, die deugde niet. Toen bleek dat ik dit niet gedaan had, had ik jaar eerste test doorstaan. Daarna bleven er nog wel wat vooroordelen over.
Zo was het natuurlijk helemaal fout dat ik uit Amsterdam kwam. Westerlingen deugden niet volgens Frou Liemburg. Ze komen hier immers alleen maar om geld te verdienen en de baantjes in te pikken die eigenlijk voor de autochtone Friezen bedoeld zijn. Toen bleek dat ik geen Fries sprak en ik ook niet van plan was om mij actief van die taal te gaan bedienen, was ik prompt verdacht geworden. Ik was voortaan elitair in haar ogen en kwam kennelijk uit een ander milieu. Let wel, dit zijn geen veronderstellingen, maar feiten. Ze heeft dit – recht in mijn gezicht of achter mijn rug om – meerdere malen over mij beweerd. Later, toen ze het inmiddels tot gedeputeerde had geschopt, beweerde zij tegen iedereen die het horen wilde dat ik behept was met een elitaire kunstopvatting. Liemburg had de eigenaardige eigenschap om mensen nogal rigoreus in te delen in sociale categorieën. Niet Friezen – vooral als ze geen Fries spraken – waren bij voorbaat verdacht.
Ik heb dat altijd een eigenaardige houding gevonden, maar ik begreep het wat beter, toen Frou Liemburg zich kort na haar aantreden als gedeputeerde liet interviewen voor Vrij Nederland. Geart de Vries en Michaël Zeeman namen het interview af. Het was een dubbelinterview, want ook een jonge vrouwelijke gedeputeerde van Noord Brabant werd aan de tand gevoeld. Frou Liemburg gaf bij die gelegenheid een inkijkje in haar psyche en liet weten hoe het allemaal zo gekomen was. Als kind in Terwispel was ze vaak jaloers geweest op de kinderen van de plaatselijke dierenarts die zoveel meer mogelijkheden hadden dan zij zelf, zowel in materiële zin als wat betreft hun toekomstperspectief. Dat gegeven had haar gevormd in haar sociale bewustzijn.
In feite – zo heb ik later wel eens gedacht – is dit de kern van de zaak. Sociaal ressentiment dat zich vertaalt in sociale bewogenheid en zich vervolgens vermengt met een diepe verbondenheid met de Friese taal en cultuur. Vooral de Friese taal wel te verstaan. De Friese taalstrijd is van oudsher een sociale strijd, dat heeft Fedde Schurer al beweerd. Als die sociale taalstrijd zich mengt met sociaal ressentiment dan krijg je – zeker bij een curieuze karakterstructuur als Liemburg – monstrueuze gevolgen. Iedereen die ook maar de schijn wekt niet in haar psychologisch schema te passen roept ressentiment, zo niet haat bij haar op. Ik was het ideale lijdend voorwerp voor dat psychisch mechanisme.
Het ging echt mis in 1989. Frou Liemburg bemoeide zich als gedeputeerde met allerlei zaken waar ze geen donder mee te maken had. Op een gegeven moment liet ze een collega van mij – die op dat moment wegens een arbeidsconflict geschorst was – haar kamer met kunstwerken inrichten. Ik kwam daar achter omdat een ambtenaar op het Provinciehuis mij hierover per telefoon had geïnformeerd. ‘Wat er nu gebeurt raakt kant noch wal’, zo had hij mij laten weten. Ik werd die dag steeds kwader en kwader. ’s Avonds laat heb ik Frou Liemburg thuis opgebeld en letterlijke gezegd dat ik het zat was. ‘Jij moet eens ophouden met haar vendetta tegen de Fryske Kultluerried’, heb ik toen gezegd. Ze gooide de haak erop. De volgende dat moest ik in bijzijn van Andries van Weperen – de toenmalige voorzitter van de Fryske Kultuerreid – op het matje komen in het Provinciehuis. Ik moest mijn excuses aanbieden voor deze woorden en de naam van de ambtenaar noemen die mij had ingelicht over het inrichten van haar kamer. Het eerste heb ik gedaan, het tweede niet. ‘Daar kom ik toch wel achter’, was het antwoord van Frou Liemburg.
Nadien heeft zij mij overal en tegen iedereen zwart gemaakt. Mijn naam werd jaren lang niet meer genoemd in de Leeuwarder Courant, waar de echtgenoot van Frou Liemburg de functie vervulde van hoofdcultuurredactie. Het was de tijd van de ‘rooie cosa notra’ die door de LC werd afgedekt. Frou Liemburg presteerde het zelfs een keer om in bijzijn van mijzelf en ook van een tiental andere mensen – en niet de eerste de beste – een uiterst negatief oordeel over mij uit te spreken. Ik mocht perse niet lid van de kunstcommissie worden die de opdracht zou begeleiden voor het Noorderleegh (haar prestigeproject waar een miljoen gulden mee gemoeid was), omdat ik – en dat waren haar letterlijk woorden – ‘te dominant zou zijn’. Ze zei dit met droge ogen. (Arme mijnheer Dotinga denk ik nu, ik voel met u mee). Niemand van de aanwezigen tekende protest aan. Dat was de terreur van Frou Liemburg in optima forma.
Wat me nog het meest verwondert in dit hele verhaal is dat iemand, die het nota bene zelf schopt tot gedeputeerde en later lid van de Tweerde Kamer, zich nog altijd laat leiden door sociaal ressentiment. Dat is in het algemeen een makke van socialistische bestuurders, maar bij een diep-Fries met een karakterdefect als Frou Liemburg kan dit desastreuze gevolgen hebben. Frou Liemburg zag in mij de vertenwoordiger van een sociale klasse, waar ze een diep haat tegen koestert. Ik was niet-Fries, kwam uit de Randstad en behoorde in haar optiek tot een elite die hier niet in Friesland thuishoort. En dat terwijl mijn vader een volbloed Fries was en gewoon veertig jaar lang een baantje had als ambtenaar bij de PTT. Maak dat zo’n gek mens maar eens wijs. Gestoord is ze, en dat komt allemaal door dat idiote Friese taalfanatisme gekoppeld aan sociaal ressentiment.