Bij de volkstelling van 1947 bleek in de categorie 68 jaar en ouder maar liefst 7% van de Amsterdamse bevolking in Friesland geboren te zijn. Dat meldt Goffe Jensma in zijn boek ‘Het rode tasje van Salverda.’ De Friese emigratie had desastreuze gevolgen gehad. In de periode 1860 tot 1920 verlieten in totaal 150.000 mensen Friesland. ‘It heitelân’ verpauperde, niet alleen door de landbouwcrises, maar vooral door de ontvolking van het platteland. Mijn vader – Durk Manus Mous – was een van de laatsten die uit Friesland wegtrok. Dat moet in 1918 zijn geweest. ‘Hij is daar veel te lang blijven hangen’, zei mijn moeder altijd, ‘hij had door moeten leren, want hij had een heldere kop’. Wat mijn vader met zijn ogen zag, kon hij met zijn handen maken. Als puber al bouwde hij zendertjes en zat altijd met radiolampen te klooien. De eerste decennia van de vorige eeuw vormden de pionierstijd van de telecommunicatie.
Toen mijn vader uit Friesland weging was hij 21 jaar. Hij was in 1897 geboren. In de negentiende eeuw dus. In zijn hele leven was hij altijd nog ‘van de vorige eeuw.’ Ik zelf werd in 1947 geboren in Amsterdam. Mijn vader was toen precies een halve eeuw oud. In Bolsward heeft hij op de ambachtschool gezeten. Na zijn vertrek uit Friesland belandde hij in Limburg. Daar werd hij timmerman. In 1959 was ik met mijn ouders op vakantie in Limburg. We logeerden in een pension in Valkenburg, tegenover het Rotspark. Op een dag wandelden we wat rond in Heerlen en opeens stond mijn vader voor een grote houten deur. ‘Die heb ik nog met mijn eigen handen gemaakt,’ zei hij. Hij had ook een oom in Limburg. Die behoorde tot de ‘Limburgse tak’ van de Mousen. Bij die oom ben ik aan de hand van mijn vader nog eens op bezoek geweest. Mijn vader had een diep respect voor hem. Als enige Mous had die oom het ver geschopt in het leven. Hij was directeur van de Staatsmijnen geworden, maar was toen al met pensioen. Twee jaar geleden hoorde ik van Hubert Jan Henket – de architect van het nieuwe Fries Museum- dat hij als kind tegenover mijn oom had gewoond.
Mijn vader verlangde nooit terug naar Friesland, maar wel naar Limburg. Het is er alleen nooit van gekomen. Op bovenstaande foto is mijn vader te zien. Hij legt telefoonleidingen aan ergens langs een spoorlijn in Nederland. Ik denk niet dat het in Friesland was. Je had hier toen nog niet zoveel dubbelspoor. Later kwam mijn vader bij de afdeling huistelefonie en daar is hij zijn tot zijn pensionering werkzaam gebleven. Aanvankelijk werkte hij in het hele land. Zo legde hij een telefooninstallatie aan in Paleis Soestdijk, waarvoor hij nog een herinneringmedaille kreeg, die thuis altijd in een la tussen de sokken lag. Maar ook bij de AKU in Arnhem kwam hij terecht. Daar leerde hij mijn moeder kennen, een ‘Arnhems meisje’ die daar als telefoniste werkzaam was. ‘Pas op, het is een afgelikte beer!’ zeiden haar collega’s. Maar mijn moeder zette door. Dat moet eind jaren twintig zijn geweest. Ze trouwden en in 1931 en gingen in Den Haag wonen, waar de eerste dochter werd geboren. In 1936 verhuisden ze naar Amsterdam, waar nog drie dochters zouden volgen, telkens met een tussenpoos van vier jaar.
Eerst kwamen ze in de Indische buurt te wonen, die toen pas was gebouwd. Op het Sumatraplein, boven een kapper, waar mijn vader zich later nog vaak liet knippen. Mijn moeder vond dat maar niks. Niet die kapper, maar de buurt. Toen de verkiezingen naderden, hingen er opeens allemaal rode pamfletten voor de ramen. Ze wilde naar de nieuwbouw in de Watergraafsmeer. Daar kamen ze uiteindelijk ook terecht. Eerst nog even in de Ptolemaeusstraat, maar snel daarna in de Van der Waalsstraat (later de ‘Johannes van der Waalsstraat’) op nummer 33. In dat huis hebben ze ook tijdens de oorlog gewoond. Daar hebben ze ook in mei 1945 het Zweedse witbrood uit de hemel zien vallen. En toen kwam ik, op 1 december 1947. Eindelijk een zoon dus. Een nieuwe stamhouder, want dat was mijn vader ook.
Ik lijk een beetje op mijn vader, maar tegelijk ook niet. Zo heb niks met techniek en ik heb twee linkerhanden. Maar ik heb wel – net als mijn vader – mijn hele leven maar één baas gehad. Misschien ben ik wel als ambtenaar geboren. Bij zijn afscheid hield mijn vader een speech over hoe de techniek die de wereld veranderd had. Maar ook over de ouderwetse degelijkheid die snel verdween in de tijd van massaproductie en wegwerpartikelen. In de jaren vijftig ging ik samen met mijn vader nog wel eens naar Friesland toe. Met de boot van Enkhuizen naar Stavoren en dan met de bus naar Bakhuizen. Ik kan mij herinneren dat wij samen gewandeld hebben langs de heuvelachtige wegen van Gaasterland, waarbij ik ooit nog een hak verloor, wat het lopen niet vergemakkelijkte. Beppe, die in 1960 overleed woonde in Bakhuizen, in een klein huisje met echte bedsteden, een koperen waterpomp en een húske achter het huis.
Ik heb mijn vader eigenlijk nooit zo goed gekend. Hij zei nooit zo veel. Mijn pubertijd viel ook samen met een van de moeilijkste perioden van zijn leven, de laatste jaren bij de PTT in Amsterdam. Voor de promotie tot hoofd van zijn afdeling werd hij gepasseerd door een collega, de heer Bal, die hij altijd als een ‘slijmbal’ had beschouwd, hoewel hij dat woord nooit in de mond genomen had. Daarna is het nooit meer echt goed gekomen. Hij werd een beetje een mopperkont en zat niet zo vaak meer ‘boven’ bij de zender met zijn soldeerbout, tussen al die lampen, draden, zekeringetjes en weerstandjes. In 1962 ging mijn vader met pensioen. Vier jaar later overleed hij. Die laatste jaren waren misschien niet de mooiste uit van zijn leven, maar ze mochten er wel zijn. Wij zijn toen nog vier keer op reis geweest naar Frankrijk en Spanje. Elke reis duurde zo’n week of zes en in totaal hebben we zo’n 20.000 kilometer afgelegd. Maar dat is een ander verhaal.