Panderen op zondag
Het was behoorlijk druk gisteren in het Fries Museum op de laatste dag van de Pier Pander week. Voor de tweede keer moest ik een groepje mensen rondleiden langs een aantal locaties in de stad die met deze beeldhouwer van doen hebben. Zo belandden wij uiteindelijk in de Pandertempel in de Prinsentuin. Dat is misschien wel de meest eigenaardige plek van de stad. Een gewijde sfeer. Een monument voor de ziel van de kunstenaar. Geboorte en groei van de artistieke creatie. Wat je noemt een tempel voor de kunst die een vergelijking met een kerk of kapel glansrijk kan doorstaan. En wederom viel mij op – en mij niet alleen – hoe slap en krachteloos de beelden van Pander eigenlijk zijn. Hoe is het mogelijk dat deze bloedeloze, ja zelfs vleesloze beeldhouwer ooit zo beroemd is geweest?
Onwillekeurig moest ik gistermiddag even denken aan Jan Wolkers. Zou het misschien zo kunnen zijn dat deze van huis uit diep godsdienstige schrijver onze blik op het gebeeldhouwde lichaam voorgoed heeft veranderd. Sinds de boeken van Wolkers is het vergeestelijkte lichaam van Pander niet meer te pruimen. In 1964 schreef de Friese schrijver J.P. Wiersma een prachtig boek over hem. Dat is hetzelfde jaar waarin ik mijn eerste boek van Wolkers las: ‘De hond met de van blauwe tong’. Het jaar daarop verscheen ‘Een roos van vlees.’ Ik weet niet of J.P. Wiersma Wolkers nog gelezen heeft, maar als hij het gedaan had, zou hij in een ander universum zijn gestapt. Wolkers heeft het menselijk lichaam terug op aarde geplaatst, niet zozeer als beeldhouwer, maar vooral als schrijver. Als je de ascetische dichtregels van Couperus over het gebeeldhouwde lichaam van Pander herleest, dan waan jezelf niet meer op deze wereld. Eerder op de maan.
Na de jaren zestig ging het snel bergafwaarts met de roem van Pander. In 1970 werden er nog maar 40 bezoekers geteld in het kleine museum naast het Kunstcentrum Prinsentuin. Toen ik in 1977 in Friesland kwam was niet alleen dat kunstcentrum al twee jaar dicht, maar ook het Pier Pandermuseum. Ik kan me herinneren dat ik er één keer rondgelopen heb. Ik voelde me verdwaald in een ander tijdperk. Ook in het tempeltje ben ik ooit één keer geweest. Het was een muffe en vochtige krocht dat langzaam verloederde en waar niemand nog om verlegen zat. Dertig jaar geleden was Pander heel ver weg.
Bij alles was Marcel Broersma in zijn recent verschenen biografie over Pander ter sprake brengt blijft één aspect onbesproken. Dat is de wonderbaarlijke eclips waarachter de roem van Pander kort na de jaren zestig verdwenen is. Zijn beelden zijn niet veranderd, maar onze blik op het lichaam des te meer. We leven in oversekste tijd en een nieuwe generatie, voor wie de eerste seksuele ervaring gelijkstaat aan het drinken van en flesje limonade met een scheutje wodka, valt moeilijk nog uit te leggen wat zoiets als het ‘vergeestelijkt lichaam’ ooit betekend heeft. Broersma noemt zowat alle beweringen van Wiersma over op één na. Dat is de beschouwing die Wiersma wijdt aan de overeenkomst tussen de religieuze en de esthetische ervaring, waarbij hij zich baseert op ideeën van Professor G. Van der Leeuw.
Van der Leeuw was een theoloog en cultuurfilosoof die het in 1946 zelfs even tot minister van onderwijs heeft geschopt. Hij was een zeer erudiet man, wat je noemt bruggenbouwer in de tijd van de wederopbouw. Kort na de oorlog werd hij aanhanger van de doorbraakgedachte en trad hij toe tot de PvdA. Zijn fenomenologisch denken over religie en cultuur heeft onder meer veel invloed gehad op Fokke Sierksma, die bij hem in Groningen heeft gestudeerd.
Van der Leeuw is ook de grondleger geweest van de godsdienstfenomenologie. Zich baserend op gedachten van Edmund Husserl ging hij er vanuit dat de werkelijkheid niet bestaat, alleen wat mensen voor de werkelijkheid houden. In zijn optiek gold dat ook voor religie en kunst. In de jaren na de oorlog werd Van der Leeuw veel gelezen, maar zijn boeken kun je tegenwoordig nergens meer krijgen. Ik heb inmiddels vijf werken van hem antiquarisch op de kop kunnen tikken, waaronder zijn studie uit 1932 ‘Wegen en grenzen, over de verhouding van religie en kunst’, die ik onlangs heb gelezen.
Maar wat heeft dit alles met Pander te maken? Pander streefde, zo schrijft Wiersma, naar een beeld, waarin ‘geen spierenstelsel de hoofdzaak is. Maar een gesloten op kracht wijzende lichaamsconstructie het alles beheersende element zou zijn. Hij zal intuïtief hebben geweten dat een beeld geen afbeelding moet zijn, maar zoals prof. Van der Leeuw het uitdrukt ‘een door de mens geschapen vertegenwoordiger van een geziene gestalte, die met die gestalte essentieel samenhangt. Op een andere plaats schrijft hij (Van der Leeuw, hm): ‘ de schilder en de beeldhouwer zijn geen afbeelders maar verbeelders. Met de handeling van de verbeelding komen zij in een nieuwe, andere werkelijkheid. Het kunstwerk streeft naar een eigen leven; steeds zal de poging om door te dringen tot de diepste werkelijkheid van het voorgestelde, leiden tot een andere werkelijkheid, een tweede gestalte.‘
Wat is dat, die tweede gestalte? Wat met deze woorden van Van der Leeuw mogelijk wordt bedoeld is vandaag de dag niet meer te snappen. In deze zinnen voltrekt zich de eclips. Het is de teloorgang van de transcendentie, de intrinsieke verwevenheid van de religieuze en de esthetische ervaring die ooit in de verbeelding van het vergeestelijkte lichaam van Pander ‘belichaamd’ en herkend kon worden. We leven in een ontzielde wereld van vlees en bloed waarin de beelden van Pander voorgoed onverteerbaar zijn geworden.