De zoektocht naar een fantoom

Gisteravond, bij de presentatie van het boek ‘Het gevoel van Leeuwarden’ in de Bres, stond de directeur van de Friese Pers Boekerij, Abe de Vries, glimmend van trots in de deuropening de bezoekers op te wachten. Het was me een drukte van jewelste. Een man met een bekend gezicht stond naast Abe. Wie is dat ook weer, dacht ik. Pas later op de avond begreep ik dat dit onze nieuwe burgemeester was. Weliswaar nog niet in functie, maar graag bereid om het eerste exemplaar van het boek in ontvangst te nemen.

Hij hield zelfs zijn ‘maidenspeech’ en dat ging hem niet slecht af. Lichtvoetig met hier en daar een vrolijke noot vertelde hij over zijn ‘wittebroodsweken’ in Leeuwarden. Gitte Brugman, die hem in zijn eerste 100 dagen van zijn ambtsperiode als een paparazzi gaat volgen, flitste met haar camera vanuit alle standpunten, alsof het om een nieuwe celebrity ging. Glamour in Leeuwarden, bestaat dat eigenlijk wel? Het is nog even wennen zonder Geert Dales. Ferd Crone schijnt een aardige man een capabel bestuurder te zijn. We zullen zien wat het wordt: a new kid in town.

Abe moest nog even aan me kwijt dat hij het juryrapport en de speech van Ernst Bruinsma maar niks vond. Hij wees me op een tweetal artikelen die gisteren zijn verschenen op Farsk, waarin haarfijn uit de doeken wordt gedaan dat de experimentele literatuur in feite een anachronisme is. De psychologische roman is tegenwoordig weer helemaal terug. Literatuur moet een verhaal hebben dat de lezer boeit. Geen hond die vandaag nog zit te wachten op vormexperimenten. Het levert alleen maar onleesbare boeken op. Geen wonder dus dat die boeken van Josse de Haan voor geen meter verkopen.

Ik probeerde hem nog uit te leggen, dat ik doodmoe word van deze discussie. Er wordt een strijd uitgevochten, waarbij telkens weer de stukken op het bord worden verzet. Abe de Vries heeft nota bene zelf de knuppel in het hoenderhok gegooid met zijn artikel in Hjir in december 2004. Telkens weer worden ‘experiment’ en ‘vernieuwing’ uitgespeeld tegen begrippen als ‘identiteit’ en ‘traditie’. Ik zie inmiddels in deze hele discussie door de bomen het bos niet meer. Het gaat om twee geloven die elkaar bestrijden. Met argumenteren heeft het niets meer van doen.

Ik heb het juryrapport er nog eens op nagelezen en ik vraag me af wat daar mis mee is. Volgens Abe de Vries kun je de experimentele traditie niet definiëren door te verwijzen naar het surrealisme of andere, inmiddels alom geaccepteerde stromingen uit de traditie van de moderne avant-garde. Ik geloof ook niet dat Ernst Bruinsma dat heeft gedaan. Hij sprak ook niet zo zeer over experimentele, maar over groteske literatuur. Dat is een traditie die al teruggaat op Rabelais en Montaigne. Groteske kunst, zo stelt Bruinsma, is vaak vreemd en stoot mensen af. Ze is laag bij de grond, spot met de schoonheid en is niet zelden moreel verwerpelijk. Terecht merkte Bruinsma op, dat het in de boeken van de Haan gaat om prostitutie, rare dingen met beesten, incest, drankmisbruik, enzovoort.

Bovendien verwees hij naar woorden van Sybren Polet over de dynamiek van beweging en tegenbeweging, canonisering en conservering, die telkens weer processen van deconstruering en vernieuwing oproepen. ‘Conventie werkt toe naar de ontbinding ervan; gebondenheid aan de realiteit of wat voor realiteit doorgaat tendeert niet zelden naar anti-realisme of bewustzijnsrealisme, gebondenheid doet verlangen naar vrijheid, vaste vormen roepen tegenvormen op.’

Twee jaar geleden sprak Abe de Vries in zijn dankwoord voor de Gysbert japicxprijs over een de renaissance van de Friese poëzie en het feit dat elke renaissance ook een vorm van restauratie inhoudt. Welnu, die restauratie heeft dus maar twee jaar geduurd, want het toekennen van de prijs aan Josse de Haan is een symptoom van een reactie, een tegenbeweging, die opnieuw om aandacht vraagt voor het doorbreken van verwachtingen bij het lezerspubliek.

Ik heb de artikelen op Farsk er nog eens op nagelezen. Zowel A.IJ. van den Berg in zijn betoog ‘Is anarchie fan in ôfstantsje mooglik?’ als Rieuwert Krol in zijn ‘Gedachten over de experimentele roman in Friesland’ lijken een pleidooi te houden voor de toegankelijke roman die lezers weet te boeien. Ik kan dat niet anders opvatten dan als een pleidooi voor correctheid en een terugkeer naar conventionele en traditionele patronen, zowel in de inhoud als in de vorm.

Dit hele discours brengt mij overigens het debat in herinnering dat in de jaren vijftig in Friesland werd gehouden over de abstractie en in de moderne kunst. Alles wat afweek van de vooroorlogse realistische norm van Haagse School werd door menigeen in die tijd als verdacht ervaren. Alleen het realisme en naturalisme konden de Friese identiteit en het typische eigene in Friesland weerspiegelen. Dat eigene zat immers in de werkelijkheid zelf en niet in abstracte vormen of in hyperindividuele expressie. Realisme was de kunst van de ‘mienskip’. ‘Experiment’ en ‘expressie’ hoorden bij de ontworteling van de moderniteit. Cor Reisma was daarom een groter schilder dan Gerrit Benner. Het lijkt of dat debat 50 jaar later in Friesland terugkeert, maar nu in de literatuur.

Ook verwijzingen naar Fedde Schurer, die na 1945 de verbinding verbrak tussen literatuur en de Friese beweging raken in de huidige context kant noch wal. Het ging Schurer om de kunst in het algemeen (ook beeldende kunst dus) te verlossen uit zijn keurslijf, niet alleen van folklore en de ambachtskunst maar ook van de chauvinistische propaganda voor de Friese zaak. In feite trapte hij daarmee een open deur in. Wie twijfelt daar nu nog aan? Wie twijfelde daar toen nog aan? Ik denk dat heel wat verstandige mensen in Friesland zo kort na de oorlog er niet zoveel anders over dachten dan Schurer. De Friese natievorming was definitief mislukt. De strijd om het behoud van de taal op zich was het enige dat nog restte.

Zestig jaar later schreef Abe de Vries: ‘Taal hat noait it iennichste ûnderskiedende elemint west. Ien fan ’e antwurden is, dat in ferskil tusken literatueren behalve yn ’e taal ek besletten leit yn ’e literêre tradysjes. Ek yn ’e patroanen dy’t har ôftekenje yn alles wat der de ieuwen bylâns oan Frysk-literêre teksten yn it ljocht jûn is, skûlet wat aparts en eigens. Neam dat ‘identiteit’, referearje dêr posityf of negatyf oan, mar it is mooglik om dernei te sykjen en jin dermei te ferstean, as resinsint, as essayist en ek as skriuwer of dichter.’

Die zoektocht, daar gaat het hem dus nu om. Dat is de restauratie, de stap terug. Maar het is een vergeefse restauratiepoging, want als er al zoiets zou bestaan als een Friese identiteit, dan is het ondernemen van een zoektocht het laatste wat je moet doen. Wie God zoekt moet hem verlaten, schreef ooit de evangelist Mattheüs. Wie de Friese identiteit zoekt, moet hem achter zich laten. Dan – en alleen dan – zou dit ongrijpbare fenomeen ooit nog eens als een fantoom kunnen oplichten. Een schijnvertoning dat is elke vorm van identiteit.