,Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.’
Zo opende Huizinga zijn boek ‘In de schaduwen van morgen’. Hij schreef dat boek in 1935 twee jaar nadat Hitler aan de macht kwam. In 1999, het jaar waarin de hele wereld in de ban was van de komende millenniumwende heeft de redactie van het toenmalige periodiek PRAKTIKABEL deze beroemde openingszin van Huizinga voorgelegd aan een aantal prominente Nederlanders. De woorden moesten als inspiratiebron dienen voor een preek voor het nieuwe millennium. Deze preken zouden in januari 2000 in de Grote Kerk van Leeuwarden vanaf de kansel worden uitgesproken. Maar het is er nooit van gekomen. Hoewel er positieve reacties binnenkwamen van bevlogen mensen als pater van Kilsdonk S.J. en Louis le Roy was er uiteindelijk toch te weinig animo. Jaap de Hoop Scheffer en Hans van Mierlo en tal van andere politici, schrijvers en kunstenaars waren om verschillende redenen verhinderd.
Het boek ‘In de schaduwen van morgen’ zal binnenkort opnieuw worden uitgegeven, zo las ik van de week in de krant. Uitgeverij Aspekt uit Soesterberg vond het tijd de klassieker te laten bewerken en van een nieuwe inleiding te voorzien. Dat werd gedaan door George Harinck, hoogleraar geschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Kennelijk heeft het boek volgens hem anno 2008 wederom een actualiteitswaarde. Ik heb het boek jaren geleden gelezen en dat viel me destijds niet mee. Het is een nogal somber betoog, omdat Huizinga een uiterst kritische houding aanneemt tegenover de cultuur van de moderne tijd.
Dat soort doemdenken was in de jaren dertig heel gebruikelijk. Huizinga had niet alleen bewondering voor Oswald Spengler, die al eerder furore had gemaakt met zijn ‘Der Untergang des Abenlandes’ (1918/1922), maar ook voor Ortega y Gasset, de Spaanse filosoof van het cultuurpessimisme, met zijn boek ‘De opstand der horden’ (1929). Huizinga was van mening dat de westerse cultuur in een fase van crisis verkeerde, wat zich nog het best liet aflezen in de verwarring der stijlen en de stijlloosheid van de moderne kunst. Vakmanschap gekoppeld aan persoonlijkheid was voor Huizinga het fundament van de kunst. Zonder die kwaliteiten zou de kunst in feite niet kunnen bestaan. De twintigste eeuwse moderne kunst veroordeelde hij dan ook als een uiting van ‘puerilisme’, ofwel een vorm van permanente puberteit.
Deze cultuurkritische opvattingen kwamen kort daarop ook naar voren in zijn boek ‘Homo Ludens, proeve ener bepaling van het spelelement der cultuur’ (1938). In deze twee werken laat hij twee kanten van zichzelf zien, enerzijds de sombere cultuurpessimist die de westerse beschaving ziet wankelen op de rand van de ondergang, en anderzijds als een profetisch visionair die in ‘het spel’ een nieuw paradigma voor de cultuur lijkt te ontdekken. Ondanks zijn bewondering voor Spengler, laat Huizinga zich als historicus niet verleiden tot enige vorm van determinisme. Hij aanvaardde de onherleidbare complexiteit van het historisch proces dat zich niet in simpele wetmatigheden laat vatten. De historicus kan niet alleen met een rationele methodiek genoegen nemen, want hij moet altijd ‘beelden’ oproepen.
Zo gebruikte Huizinga het organische beeld van de herfst met zijn opgloeiende kleurenpracht om de periode van de late middeleeuwen aan te duiden. Deze ‘Herfsttij der middeleeuwen’ beschreef Huizinga als een periode van overgang tussen late middeleeuwen en vroege renaissance. Dat tijdvak liet een laatste opbloei zien in het verval, het ontkiemen van het nieuwe in de humuslaag van wat reeds aan het vergaan was. ‘Doch bij het zoeken naar het nieuwe leven dat opkwam,’ zo schrijft hij, ‘vergat men licht, dat in de geschiedenis als in de natuur het sterven en het geboren worden eeuwig gelijke tred houden. Oude beschavingen sterven af in dezelfde bodem, waarin het nieuwe voedsel vindt om op te bloeien.’
Ook voor Huizinga was de natuur de hofleverancier van metaforen om de historie te kunnen duiden. De taak van de historicus is primair de evocatie van beelden van het verleden en dus het herkennen van patronen. In die zin behoudt de historicus altijd iets van het ‘natuurgevoel’ van Goethe. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, want de geschiedenis lijkt zich telkens weer te laten lezen als een organisch universum in de tijd. Alsof er een historische ruimte is waar planten groeien in talloze vormen, maar in altijd weer terugkerende patronen.
Je kunt al die ‘groeisels en bloeisels’ op een doodse wijze analyseren en determineren, maar ook in hun oneindige complexiteit aandachtig beschouwen. Dan ontleed je het verleden niet, maar ZIE je de geschiedenis. Die beelden, die je dan ziet – waarin het geheel meer was de som der delen – hebben haast per definitie iets holistisch – iets esthetisch, zoals Huizinga het noemde – want het is het gevoel of de intuïtie die ze uiteindelijk herkent. Kortom, Huizinga had ook respect voor dat irrationele dat eigen was aan de activiteit van de historicus.
Dat irrationele herkende hij ook in het spel, dat een universeel aspect van de beschaving zou zijn, het spel dat in de vrijheid waarin het zich kan ontplooien telkens weer zijn eigen regels en beperkingen ontdekt. Het spel is een vrije en creatieve activiteit dat telkens weer op zoek is naar zijn eigen wetmatigheid. Juist die zienswijze van Huizinga zou in de ‘ludieke’ jaren zestig opnieuw weerklank vinden. Constant Nieuwenhuys las het boek ‘Homo Ludens’ voor het eerst in 1958, kort voordat hij aan zijn project ‘New Babylon’ begon. Huizinga’s ‘cultuurparadigma van het spel’ wordt in de jaren daarna gretig omarmd door een rijkgeschakeerd scala van opponenten van de gevestigde cultuur, zoals situationisten, Provo’s en Kabouters.
In 1969 schrijft Constant Nieuwenhuys ‘De opstand van de Homo Ludens’ en weet hij uit de woorden van Huizinga een manifest te smeden voor een nieuwe generatie: ‘Deze massajeugd, vrijer, welvarender en talrijker dan ooit tevoren,’ zo schrijft hij, ’wordt gedreven door een dadendrang die in een leegte slaat, die gefrustreerd moet blijven. Deze drang is niet langer in toom te houden, zij zal zich, hoe dan ook, steeds sterker doen gelden. Tot het moment waarop de sublimering van deze drift tot creatieve drift, ‘speel-drift’, mogelijk zal zijn geworden, zal zij zich uiten in agressiviteit, en zich keren tegen alles wat haar bevrediging in de weg staat.‘ Zo kwam uit de schaduwen van morgen uiteindelijk toch een hoopvolle wereld tevoorschijn, hoewel ook dat utopisch perspectief inmiddels al weer achter de horizon verdwenen is.
‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.’