Het verhaal van Josse
In mijn roman Piksjitten op Snyp/KIKKERJAREN heb ik o.a. over de jeugdjaren van een jongetje geschreven. In het voorjaar trokken die jongetjes de weilanden in voor kievitseieren. Als ze die niet vonden vermaakten ze zich met polsstokspringen over sloten en vaarten. Als je een polsstok in het toen nog heldere water zette, brak die in twee delen. Hetzelfde gebeurde met je arm als je die tot je elleboog in de sloot stak. Die vervormingen en veranderingen spraken mij aan. Het was dezelfde arm, maar toch een andere.
Ik moest daar aan denken toen ik het verhaal van Frank Gehry las, de schepper van het Guggenheim in Bilbao. Hij vertelt in een interview dat hij als jongetje met een levende karper speelde die in de badkuip van zijn grootmoeder zwom, tot hij als avondmaal door de hele familie werd opgegeten.
De grillige bewegingen en vormen van de karper in de badkuip komen als metaforen terug in het museumgebouw in de rivier. Ook vanaf de vier toegangswegen naar het Guggenheim in het centrum van Bilbao manifesteren zich die metaforen – het museum leeft, beweegt en verandert voortdurend van vorm. Kinderen spelen met vissen, die vogels worden of musea.
Deze woorden zijn gelicht uit de toespraak die Josse de Haan vorige week uitsprak bij de opening van de tentoonstelling ‘De Kleur van Friesland’. De hele tekst staat sinds gisteravond te lezen op de site van het tijdschrift de Moanne. Het was een prachtig verhaal, waarin de spreker de toehoorders meenam naar zijn vroegste jeugdjaren in Peins. Vandaaruit ontvouwde zich de wereld in herinneringen uit zijn ‘kikkerjaren’ in Friesland, maar ook in zijn eerste ervaringen met de beeldende kunst. Je hoorde het laatste kanongebulder van de Tweede Wereldoorlog en vervolgens rook je de tabak van de Extremadura die Josse deed terugdenken aan de geur van zijn vaders tabaksdoos. De Grutsk en de Lytsk, de twee personages uit zijn boek Piksjitten op Snyp, leken soms afwisselend aan het woord te komen. Soms in het Frysk, dan weer in Nederlands. Soms vanuit het perspectief van Friesland, maar soms ook vanuit de ogen van de kosmopoliet die sinds jaar en dag in Frans Baskenland woont. De anekdote over het museum van Gehry in Bilbao vermengde zich wonderwel over het verhaal van de gebroken armpjes in het boek ‘Piksjitten op Snyp’.
Josse was de aangewezen persoon om deze tentoonstelling te openen. Zijn verhaal kwam van binnenuit, maar het sloeg ook een brug tussen twee werelden: de beeldende kunst en de literatuur die in de jaren zestig in zijn beleving samenvielen. Ik heb Josse zo’n jaar of tien geleden voor het eerst ontmoet, maar ik leerde hem pas goed kennen na zijn bezoek met de groep FRyXOS aan Toulouse. Daar kwam hij op een zondagmiddag even kijken, komend vanuit zijn woonplaats Hendaye. We raakten aan de praat over zijn jeugd, over Friesland en over alles wat hij daar had beleefd. De Friese avant-garde, daar zou hij nog graag eens over willen schrijven. Over dat vergeten hoofdstuk van de jaren zestig, waarover hij zo veel materiaal thuis had liggen. Eind dat jaar was Josse nog even in Leeuwarden, toen hij samen met de fotograaf Pieter Doele een bijdrage leverde aan het project ‘De gedroomde stad’ met een gedicht dat geïnspireerd was op de roman ‘Nadja’ van André Breton.
Twee jaar later, in 2004, werkte ik op verzoek van Gryt van Duinen een plan uit voor bustocht door de Noord-oosthoek van Friesland. Het project zou in het teken staan van Joseph Beuys, over wie het verhaal gaat dat hij Friese voorouders heeft gehad. Kunstenaars uit de jaren zestig en zeventig, die iets met Beuys hebben gehad, zouden worden uitgenodigd om naar Friesland terug te keren: Fritz Rahmann (die toen nog leefde), Silvia Steiger, Benno Reichart, Nils Kristianssen, Felix Droese. Het project dat in het kader van het Frysk Festival zijn beslag zou krijgen, is om allerlei redenen nooit van de grond gekomen. Maar ik sprak wel met Josse hierover en vroeg hem of hij als reisleider wilde fungeren, als gids van de Friese avant-garde. Een reis door de tijd in het Friesland van zijn jeugd, de jaren die hij beschreef in zijn toespraak van vorige week.
Daarna heeft Josse me nog menig keer bestookt met ideeën en informatie. Bij de tentoonstelling K.U.T. (Kunst Aus Träne) van Alfred H. Stucki, die begin 2005 in de Infirmerie in Leeuwarden was te zien, stuurde hij me de passage uit zijn boek ‘Piksjitten op Snyp’ die gaat over de gigantische kut van Niki de Saint Phalle, waarin mensen gewoon naar binnen kunnen lopen. Een deel van die passage heb ik nog voorgelezen bij de opening destijds. Toen Josse hoorde dat ik met mijn boek over de naoorlogse kunst in Friesland was begonnen, bleef hij me materiaal sturen uit de jaren zestig en zeventig: brieven, krantenknipsels, tijdschriften, affiches, uitnodigingen, aantekeningen, verslagen van vergaderingen. Een kleine selectie daarvan is op de tentoonstelling in het Fries Museum te zien in het kabinet van De Bende van de Blauwe Hand. De passage over de Camera Obscura van Fritz Rahmann speelt een cruciale rol in ‘Piksjitten op Snyp’. Vorig jaar, vlak voordat bekend werd dat Josse de Gysbert Japicxprijs zou winnen, heb ik nog naar verwezen op mijn weblog.
Kortom, kunst, literatuur, Friesland en de grote wereld, het verleden en het heden, het komt allemaal terug in die prachtige openingstoespraak van Josse. Alsof alles heel even op zijn plek valt. Vorig jaar mei was ik voor het eerst van mijn leven in Bilbao en bezocht daar het museum van Gehry. Ik was bang dat het tegen zou vallen. Ik had het museum immers al zo vaak gezien op foto’s. Het is als de toren van Zaltbommel, je bent er al geweest voordat je er in werkelijkheid was. Maar het resultaat ter plekke overtrof alle verwachtingen. Het gebouw staat op een onmogelijke plek, ingeklemd door water, bruggen, tunnels en snelwegen. Het kronkelt zich naar boven toe alsof het wil ontsnappen aan de aarde. Je kunt het nooit als beeld stilzetten en opslaan in je geheugen. Elke foto van dit gebouw is dan ook een leugen. Het is anders. Het is architectuur in beweging. Het verandert op elk uur van de dag van kleur, maar ook vanaf elke plek waar je staat. Inderdaad als een spartelende karper, ongrijpbaar als een jeugdherinnering.