Karstkarel-doctrine wordt een fobie
Is de onechtheid van de hedendaagse architectuur soms een symptoom van de onechtheid van deze tijd? Die vraag dringt zich op bij het zien van veel hedendaagse buitenwijken. Het is architectonisch gezien veelal armoe troef. De retrostijlen vieren hoogtij. Het stedenbouwkundig ontwerp van menige buitenwijk wordt geënt op de organische structuur van oude dorpen. Maar er is geen kerktoren meer die het centrum bepaalt, hooguit een multifunctioneel wijkcentrum of een electiceiteitshuisje. Dat verlies van centrum weerspiegelt zich in een verlies van stijl. Woongenot wordt gecreëerd volgens de benepen smaak van projectontwikkelaars. Een historiserende bouwstijl met een vleugje modernisme, dat is waar de waan van de dag om vraagt. Er schijnt een diepe angst te heersen om een vormentaal te kiezen die van deze tijd is. Zo’n crisis is niet nieuw in de architectuurgeschiedenis. In het Victoriaanse tijdperk was een vergelijkbare angst voor het heden de bespeuren.
De tweede helft van de 19de eeuw werd gekenmerkt door twijfel en onzekerheid. Men maakte zich zorgen over seks, economie, politiek en het hiernamaals. De mens stamde van de aap af, zo had Darwin beweerd. De organieke samenhang van vroeger eeuwen tussen het ondermaanse en het bovenwereldlijke was in de eeuw van techniek en vooruitgang ver te zoeken. Daarom vluchtte men weg in het verleden. De Middeleeuwen boden het ideale paradijs voor dagdromerij. De resultaten daarvan werden in gebouwen zichtbaar. De eigentijdse architectuur werd dan ook als een fiasco ervaren. In 1860 schetste de Engelse architect Robert Kerr de rampzalige situatie als een ‘slagveld van stijlen’. In die toespraak, die bekend is geworden als ‘The battle of styles’ gaf hij een beeld de chaos waarin de eigentijdse architectuur was beland.
Robert Kerr onderscheidde drie groepen van architecten: De ‘eclecticisten’, waartoe de oudere generatie behoorde, die alleen maar door elkaar gehusselde kopieën creëerde van de Griekse, Romeinse, Italiaanse en gotische architectuur. Daarnaast de ‘ecclessialogisten’, waartoe hij de ietwat buiten het beroep staande volgelingen van Pugin rekende, die zich voornamelijk bezig hielden met neogotische kerkenbouw. En tenslotte de ‘latitudinaristen’. Dat waren architecten die op zoek waren naar een gematigde, moderne architectuur. Maar de toepassing van staal werd door hen alleen geschikt geacht voor utilitaire gebouwen. Daarom keerden zij zich naar een nieuw fenomeen dat nauw verbonden was met de architectuurcriticus John Ruskin. Hij schreef heel bewogen over de Gotiek, maar drong niet aan op het direct navolgen of kopiëren daarvan of het vermengen met andere stijlen, en evenmin op de creatie van een geheel nieuwe, eigentijdse of ‘moderne’ stijl. Hij wilde iets daartussen in. ‘Veranderen om te behouden’, zo zou je zijn artistieke credo kunnen noemen.
Dat laatste, halfslachtige balanceren tussen vernieuwing en behoud zie je vandaag de dag terug, niet alleen in veel hedendaagse architectuur en stedenbouw, maar ook in het denken over planologie en ruimtelijke ordening. Het verleden wordt als leidraad genomen om een bescheiden vorm van vernieuwing te vinden die geënt is op oude vormen en structuren. Het resultaat is vaak vlees noch vis. In het boekje ‘Romte, het Friese landschap van de toekomst’, waarin het beleid van de provincie Fryslân wordt toegelicht naar aanleiding van het Ontwerp Streekplan 2006, eindigt met een manifest: ‘Aan de slag met ruimtelijke kwaliteit.’ In de stellingen, die hierin naar voren worden gebracht, viert het hedendaagse ‘vlees noch vis denken’ hoogtij.
Aan de ene kant wordt gestreefd naar nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden voor ruimte, wonen en werken, maar tegelijkertijd wordt ingezet op méér ruimtelijke kwaliteit. Opvallend is ook dat in het manifest geen enkel woord wordt gewijd aan de beeldende kunst in relatie tot het landschap, laat staan over de kwaliteit van architectuur. Architecteuur en beeldende kunst worden kennelijk niet als een cruciale factor gezien voor het behouden en ontwikkelen van ruimtelijke kwaliteit. Het is vooral een zaak van ‘samen doen’, van ‘lef tonen’ van ‘vertrouwen hebben’ en ‘jezelf overheid of instantie opstellen als betrouwbare partner’. Kortom, veel wollige woorden en weinig concrete beleidsvoornemens.
De intenties, van waaruit op het Provinciehuis gedacht wordt, komen terug in de afzonderlijke verhalen van deskundigen en betrokkenen. De zorg voor ruimtelijke kwaliteit, zo wordt telkens weer beweerd, vraagt om organische invoegingen in het landschap. Het vraagt ook om kennis van historische structuren. De DNA van de historische ontwikkeling moet als leidraad dienen voor en geleidelijke aanpassing aan de behoeften van deze tijd. Dat betekent dus zoeken naar slimme en duurzame oplossingen. Geen roekeloze investeringen in de infrastructuur, hoge kantoortorens, grootschalige ruilverkavelingen met passer en liniaal of futuristische vervoersystemen, maar investeringen in woningen en industrie die qua aard en schaal aansluiten bij het de maat van Friesland. Dat is een menselijke maat met een menselijke snelheid. Kleinschalig en traag dus.
Zo ongeveer wordt er vandaag de dag gedacht over de kwaliteit van het Friese landschap en de eisen die dat stelt aan architectuur en planologie. Die zorg voor ruimtelijke kwaliteit berust tegenwoordig op een brede consensus. Soms krijgt het de trekken van een nieuw soort geloof. Ruimtelijke kwaliteit wordt immers door menigeen al gauw vereenzelvigd met identiteit. Waar kun je de Friese identiteit immers beter herkennen dan in de historische contouren van het landschap? Zoals de ouden zongen, piepen de jongen. Wat is er Frieser dan een open horizon? Je kunt dit geloof ook uitdragen zonder beticht te worden van verscholen chauvinisme, nationalisme of andere vormen van tribale zelfverheerlijking.
De kwaliteit van het Friese landschap is een typisch Fries keurmerk dat geheel los staat van taal en dus ook niet belast is met ethno-linguistsiche connotaties. Door te pleiten voor de ruimtelijke kwaliteit van Friesland etaleer je zelf, zonder enig risico, als een hypercorrecte diep-Fries. Voor de kwaliteit van het landschap wil iedereen zich wel inspannen. Voor het het behoud van de Friese taal en cultuur daarentegen is het veel lastiger om een algehele consensus te vinden. Ruimtelijke kwaliteit is dan ook allerminst een sektarisch belang. Het is iets wat iedereen aangaat. De kwaliteit van het Friese landschap is het ideale substituut voor de bedreigde eigenheid in tijden van globalisering. Anders gezegd, het is een open deur die al gauw de trekken aanneemt van een onomstootbaar dogma.
Het grootste gevaar in de problematiek van de ruimtelijke ordening is dat een strakke scheiding tussen stad en platteland geleidelijk aan verdwijnt. Er ontstaat een algehele ‘verrommeling’, wat wil zeggen dat de omgeving een chaotisch karakter krijgt en ‘ongepland’ lijkt. Voor die afwezigheid van planning lijken wij allergisch te worden. Alles moet eruit zien alsof het door mensen is bedacht en ook doelbewust zo is bedoeld. Dat geldt niet alleen voor de voortuin, de trottoirtegels maar eens temeer voor de ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Die hang naar een strenge vorm van purisme en een overmatige doordachtheid stuit in Nederland tegenwoordig op grote problemen wegens een nijpend gebrek aan ruimte. Het probleem van de ‘verrommeling’ manifesteert zich vooral in de Randstad en met name in Zuid-Holland. Er ontstaat daar langzaamaan een algehele chaotische structuur, een soort nieuw San Francisco, waarbij de grens tussen stad en platteland stilaan verdwijnt. Je moet daar vanuit welke plek ook een uur fietsen om nog een koe in de wei te zien. Die ruimtelijke beklemming kent Friesland niet. Integendeel. Er is hier nog altijd ruimte in overvloed.
Het heeft er dan ook alle schijn van dat angst van de Randstad om de ruimte te ‘verrommelen’ in Friesland is omgeslagen in een bijna hysterische zorg voor ruimtelijke kwaliteit. Dat uit zich bijvoorbeeld in een allerlei allergische reacties op ‘witte schimmel’ bij dorpsuitbreidingen, wildgroei van bedrijventerreinen en de aanleg van tweebaanswegen. Ook in het denken over architectuur vind je die angstvalligheid terug. Niet te modern of te extreem, maar vooral aangepast aan het verleden. Dat is het het Victoriaanse credo in de hedendaagse architectuur dat door een criticus als Peter Karstkarel sinds jaren gepredikt wordt. Die Karstkarel-doctrine is in Friesland inmiddels uitgegroeid tot een collectieve fobie. Dat is absurd als je de redelijk onbesmette horizon van Friesland vergelijkt met wat er allemaal in Brabant gaande is. Er heerst in Friesland een bijna panische angst dat het historische dorpsbeeld gaandeweg geheel zal verdwijnen tussen de golfplaten van bedrijfshallen die vergeefs met ‘schaamgroen’ zullen worden verdoezeld. Het oude wordt gekoesterd zelfs in de vormgeving van het nieuwe. Bij een nieuwbouwwijk als Techum ten zuiden van Leeuwarden wordt het stedenbouwkundig patroon geënt op de organische structuur van de historische dorpskern. Het oude terpdorp als markant en afgebakend eiland tussen het eindeloze groen van weilanden wordt als ideaalbeeld gehanteerd zelfs voor de uitbreiding van de stad. Kortom, er is geen ideaalbeeld meer in het heden, maar alleen nog heimwee naar het verleden.
Adriaan Geuze (zie foto) heeft onlangs terecht geconstateerd dat de ruimtelijke ordening in Nederland geen ideaalbeelden meer kent die dit land nog echt aantrekkelijk kunnen maken. Nederland is van oudsher ‘een kunstmatig gemaakt land’, maar de idealen van de makers zijn we vergeten. De voortvarendheid waarmee Ir. Lely destijds de Zuiderzeewerken ter hand nam, de radicaliteit van de Deltawerken en de doortastendheid bij de sanering van de voormalige mijnstreek gingen gepaard met visie en ondernemingszin. ‘Veranderen om te behouden’ betekent daarentegen vooral ‘pappen en nathouden’. Vlees noch vis dus. De verbeeldingskracht wordt op deze manier het kind van de rekening. Angst voor de toekomst vormt een belangrijk obstakel om nieuwe ideaalbeelden te creëren. Het platteland heeft een deel van zijn vertrouwde karakter verloren, omdat boeren hun bedrijven zijn gaan beschouwen als industrie-complexen. Maar het zijn de weggevluchte stedelingen en de rentenierende pensionado’s die in de nog resterende ruimte met een open horizon een soort Aradië herkennen, een denkbeeldig oord uit een ver verleden, waar ook veel Friezen hevig naar terug verlangen. In die spagaat lijkt ook het denken over de ruimtelijke ordening in Friesland gevangen te zitten. Tussen heimwee naar een verdwenen Arcadië en een gebrek aan nieuwe ideaalbeelden voor de toekomst. Sa is it en net oars.