‘Een ander rolmodel was president John Fitzgerald Kennedy. Een met een vlotte, jeugdige uitstraling, heel anders dan de daagde Nederlandse regentenklasse die wij gewend zijn. Een man ook die als geen ander de hoop in de wereld wist te verwoorden en ’t te dragen en bovenal stond voor de moderniteit. Moderniteit is voor ons synoniem met anders, anders dan wij gewend zijn. Op school krijgen wij zijn inaugurele rede van 20 januari 1961 integraal ter vertaling voorgelegd. De leraar speelt de rede af via een recorder, de deksel van dat ingenieuze grote apparaat bevat tevens de loudspeaker. Eerst krijgen we de rede te horen en worden wij geconfronteerd met die prettige, zachte, maar ook zeer betoverende stem van Kennedy. Hij is een goed redenaar en werkt bewust met effecten. Daarna krijgen wij de schriftelijke versie onder ogen die de komende weken klassikaal wordt vertaald. Een heel leuke bezigheid. De rede wordt alom in de wereld zeer positief ontvangen, zelfs door de aartsvijanden in de USSR (…) Geen wonder dat deze man onze man is. Een rede vol hoop en begrip, de moderniteit spettert ervan af en dat alles verbeeld door en mooie, jonge, vlotte, krachtige en vitale man.’
Zie daar de bron van de Kennedy-mythe, in dit geval verwoord door Pim Fortuyn in zijn boek ‘Autobiografie van een babyboomer’. Hij noemt Kennedy zijn ‘rolmodel’ en daar is niets mee miszegd. Paus Johannes XXIII is het andere rolmodel, die de jonge Fortuyn heeft gevormd. Als hij in 1997 afscheid neemt als hoogleraar aan de Erasmusuniversiteit houdt Fortuyn een afscheidsrede, wat zeer ongebruikelijk is. Die rede, die later gepubliceerd is onder de titel ‘De jaren zestig, een wonderkind of een total loss” begint met twee lange citaten van paus Johannes XXIII en president Kennedy. Ook voor Fortuyn moet de plotselinge dood van beide wereldleiders in 1963 een traumatische ervaring zijn geweest. Het was of hij kort na elkaar twee keer zijn vader verloor. Het gevoel te leven in een ‘ontheemde samenleving’ zoals hij die later zo treffend beschreven heeft, moet door mede door dit trauma zijn ontstaan. Later schreef hierover in het gelijknamige boek: ‘De oude vaders trekken zich verbitterd terug en de zonen laten de maatschappij aan haar lot over. Dat is de erfzonde van de babyboomers. Mijn generatie dus.’
Fortuyn had welk de meer de neiging om te spreken namens ‘zijn generatie’, de babyboomers, die geboren werden tussen 1946 en 1954. Ze hebben de oorlog niet meegemaakt en kwamen in de jaren zestig hun puberteit of hun vroege adolescentie binnen. Voor de katholieken onder de babyboomers waren Kennedy en Johannes XXIII twee figuren die je niet missen kon. Ik kan me niet herinneren dat ik de inaugurale rede van Kennedy in de Engelse les als vertaaltekst kreeg voorgelegd. Mijn leraar Engels, mijnheer De Cloet, had het niet zo op Amerikanen. Maar op school werd er wel over gesproken. Ik heb de integrale tekst destijds ook gelezen. Sterker nog, ik kende hem deels uit mijn hoofd. Toen ik in de winter van 1966 voor vier maanden werd opgenomen in de psychiatrische inrichting van Heiloo, declameerde ik Kennedy, toen ik vastgebonden lag onder het spanlaken. Kennedy was ook voor mij een rolmodel. Maar hij dook op in mijn verwarde brein en niet als een ideaal in de werkelijkheid. Kennedy was evenals Johannes XXIII voor mij het symbool voor de teloorgang van het katholicisme dat ik onder mijn ogen had zien voltrekken.
Bij Fortuyn moet dat iets anders in zijn werk zijn gegaan. Hij heeft Kennedy willen navolgen, niet in een waan, maar in de werkelijkheid. Niet alleen als substituut van een verloren vader, maar ook als bevlogen leider. Als de ‘goede herder’ die zich beschikbaar stelt voor zijn volk. ‘At your service’. Hier ben ik, Ik bied mijn diensten aan. Alsof hij in bij de marine ging, zo presenteerde hij met een eresaluut aan Kennedy, zijn geestelijke vader. Het magisch aureool van Kennedy moet voor Fortuyn een onbewuste wensdroom zijn geweest. In zijn boek ‘De geest van Pim’ gaat Dick Pels op zoek naar de geestelijke bronnen van Fortuyn. Hij haalt daarbij van alles overhoop, maar Fortuyns fascinatie voor Kennedy komt slechts terloops ter sprake. Veeleer zoekt Pels het in een bedenkelijke vorm van ‘personalisme’, de sterke man in de politiek die alles in één keer komt oplossen.
Hij noemt zelfs Mussert als rolmodel. ‘Ook Mussert hekelde ‘de geest van futloosheid, onmacht, onwil, onverschilligheid, ongeloof, verdeeldheid, schotjesgeest, krakeelzucht en wilde het verval van de natie keren met behulp van ‘wilskracht, fierheid, plichtsbesef, geloof in eigen kracht en bestaansrecht, nationale zin en solidariteitsgevoel.’ Dick Pels wijst in dit verband op een slogan van Mussert die niet alleen een opvallende gelijkenis vertoont met de antimetabool in de inaugurale rede van Kennedy, maar ook met het ‘at your service’ van Fortuyn. Men moet van Mussert niet vragen: ‘Wat zal de Beweging voor mij kunnen doen?’ maar andersom: ‘Wat kan ik doen voor het Nederlandse volk’.
Als Fortuyn nog leefde zou hij deze vergelijking ongetwijfeld als een vorm van demonisering hebben bestempeld. Het was Kennedy immers die hij bewonderde, en niet Mussert. Blijft de vraag natuurlijk, in hoeverre het charismatisch personalisme van Fortuyn fascistoïde trekjes had. Fortuyn wilde de belichaming worden van zijn volk, zo beweert Pels. In een interview met Elsevier in september 2001: (”Ik ga vanuit het Catshuis regeren) doet Fortuyn een uitspraak die daar letterlijk op wijst. ‘Den Uyl gaf grote lezingen: de leider gaf aan hoe wij het moesten zien. Zo’n type hebben we meer nodig. Iemand die het kan voordoen. Dan word je vanzelf de incarnatie van het volk.’
Je kunt deze woorden op twee manieren duiden. Als een aanwijzing voor een fascistoïde versmelting van volk en leider. Maar ook al een diepgevoelde behoefte aan bezielend leiderschap. Met dat laatste raakte Fortuyn een gevoelige snaar bij het Nederlandse volk. Hij zou leider worden ‘by speech’. Hij droomde van grote redevoeringen, bezielende toespraken, inspirerende woorden, pakkende ‘oneliners’. Fortuyn wilde letterlijk worden zoals Kennedy. Sterker nog; dit rolmodel paste niet alleen in een collectieve behoefte die hij om zich heen ontwaarde, maar ook in een psychologisch defect in zijn eigen persoonlijkheid.
Er is vaak over gespeculeerd hoe het Fortuyn zou zijn vergaan als hij het na 15 mei 2002 het Casthuis had betreden als minister president. Ik denk niet dat Fortuyn een soort Kennedy was geworden. Daarvoor was het rolmodel dat hij nastreefde te zeer geënt op een persoonlijk verlangen naar compensatie en te weinig op een behoefte aan belangeloze dienstbaarheid aan de publieke zaak. Dick Pels wijst op Nietzsche en in zijn voetspoor Ter Braak die het ‘priesterlijk dienstmotief maar al te vaak ter camouflage van de eigen machtswellust en grootheidswaan hebben gebruikt. Bovendien, er zit iets pathologisch in de mythe rond het leiderschap van Kennedy. Het is het niet het napoleon-syndroom, dat tijdenlang bij psychotische en andere wankelmoedige geesten is opgedoken, maar het waanbeeld van ‘de goede sterke man’, de hedendaagse ‘geheiligde leider’ met een charismatisch aureool in de media.
Het is een rolmodel dat echter nog steeds inspireert getuige de opkomst van leiders als Berlusconi en Sarkozy. Het is leiderschap dat wereldse glamour verbindt met verheven idealisme. De magische betovering van een man die het heden transformeert door woorden. Iemand die een gevoelige antenne heeft voor het beslissende moment, de Kairos, het uur van de waarheid, de nood van het hier en nu die de redenaar omzet in verandering. Daarvoor zijn charismatische krachten nodig die zich zowel ten goede als ten kwade kunnen keren. Het katholicisme kent de gevaren van die bevlogenheid die zomaar kan omslaan in het demonische. Niet voor niets liet paus Pius XII in het Vaticaan duiveluitdrijvingen op Hitler toepassen, zoals Hans Küng in zijn autobiografie onthult.
Fortuyn wist dat het katholicisme de ideale hofleverancier is van begenadigde leiders die met de gave van het woord een heel volk en genezende eenheid kunnen smeden. Het katholicisme vormt het operettedecor bij uitstek van de charismatische machthebber. Het purper van de prelaat is de franje van de macht die een hele gemeenschap belichaamt. Fortuyn verlangde ook terug naar een katholieke vorm van corporatisme, naar een ware, nationale gemeenschap die bepaald wordt door een essentialistische opvatting van identiteit. In die zin was hij geen ware katholiek in de traditionele zin van het woord. Katholiek betekent immers algemeen. Het is een religie voor iedereen waarbij niemand is uitgezonderd.
Ook die regel kent echter zijn uitzondering. Het was immers juist paus Pius XII die met zijn decreet ‘Ecclesia Catholica’ uit 1949 – en eerder al in de encycliek ‘Mystici Corporis Christi’ – de niet-katholieken het deelhebben aan ‘het mystiek lichaam van Christus’ heeft ontzegd. De erfzonde, die Fortuyn bij zijn eigen generatie herkende in het verzaken van de plicht om de rol van het vaderschap op zich te nemen lag wonderlijk genoeg heel ergens anders. Het was de erfzonde van de mens zelf om zich zelf telkens weer tot een Messias uit te roepen die de wereld gaat redden. Maar de redding geldt ook telkens weer niet voor iedereen. Het ostracisme dat je op deze wijze wilt bestrijden, omdat het jezelf is overkomen, wordt dan anderen juist aangedaan.
Opvallend is wel dat Fortuyn uiteindelijk er in geslaagd is om op het persoonlijk vlak zijn missie te voltooien, zij het op tragische wijze. Net als Kennedy werd hij immers vermoord: het noodlot waar zijn moeder hem zo vaak voor gewaarschuwd had. In zijn ‘Autobiografie van een babyboomer’ beschrijft hij de verpletterende indruk die begrafenis van Kennedy op hem heeft gehad. Hij legt dan een verband met Martin Luther King die vijf jaar later ook op gewelddadige wijze aan zijn einde komt. Evenals Hans Küng is Fortuyn opvallend mild over de seksuele escapades van Kennedy. Küng laat weten dat hij de bronzen buste van Kennedy die hij zijn boekenkast heeft staan niet weg heeft gedaan, toen hij later hoorde van de niet bepaald fraaie vrouwengeschiedenissen die geen goed licht werpen op zijn morele integriteit. Fortuyn is dezelfde mening toegedaan en meldt hierover het volgende:
‘Jaren nadien zijn zowel Kennedy als King ontmythologiseerd. Beiden bleken er een seksuele moraal op na te houden die in het puriteinse Amerika niet door de beugel kan. Voor de babyboomers maakt het niet uit hoeveel vrouwen beide mannen hebben bemind of te grazen hebben genomen. Het doet niets af aan de indruk die beiden hebben gemaakt op ons als pubers. Alle twee op hun manier vertolkers van hoop, vernieuwingen en verandering.’