En en marge van de ziel, en marge van de mens zonder meer geven wij dan aan het excentrisch centrum een naam, om met Van der Leeuw te spreken: ‘Het laatste, dat wij zeggen kunnen, betreft niet ons, maar God’
Aldus besloot Fokke Sierksma in 1950 zijn dissertatie getiteld ‘Phaenomenologie der religie en complexe psychologie, een methodologische bijdrage’. Kort tevoren was zijn leermeester prof. dr. G. van der Leeuw overleden. Het proefschrift is dan ook aan hem opgedragen, maar het bevat tevens een kritiek op zijn methode van denken. Het is dan ook de vraag of deze slotzin gemeend is of louter uit piëteit is opgeschreven. Dacht Sierksma werkelijk dat het laatste dat wij kunnen zeggen alleen God kan betreffen? Zes jaar later – in zijn boek ‘De religieuze projectie (1956) – neemt hij openlijk afstand van deze bewering. “De schrijver stelt er prijs op te verklaren dat hij bij nader inzien de laatste volzin van dit proefschrift als een metafysische projectie terugneemt.’ Kortom: Sierksma geloofde niet meer in God, zo hij dat ooit al had gedaan.
Waarom was hij dan theologie gaan studeren? Welke wonderlijke rol stond hem voor ogen als ongelovige in een menigte van gelovigen? Wat moest hij als universeel geleerde tussen al die theologen met hun kokerblik gericht op God, ‘de bordkartonnen God’, zoals Gerard Reve hem later zou noemen. Die benauwende God die tot ver in de jaren zestig het Holland van priesters, dominees en en mannenboeders strak bij elkaar hield. Was het een vreemd soort masochisme dat hem dreef? Of was het gewoon die irritante Friese gewoonte om altijd maar weer dwars te liggen? Sierksma hield ervan om tegen de stroom in te zwemmen. Om een nihilist te zijn in een tijd die zwanger ging aan een teveel aan menselijke waarden en idealen. Het waren de jaren dat psychologen en pedagogen waarschuwden tegen de ontworteling van de asfaltjeugd. De jaren dat de geestelijke volksgezondheid een zorg van de overheid begon te worden.
In die tijd was de mens nog ‘heel de mens’. Het waren de jaren dat religie en theologie nog serieus werden genomen. Theologen constateerden een gebrek aan authentieke innerlijke religiositeit en innerlijke volwassenheid. Die diagnose sloot naadloos aan bij wat sociologen aanwezen als de verloren samenhang tussen cultuur en natuur in de snel opkomende industrialisering en verstedelijking. Het was de tijd van de ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’, zoals de pedagoog Langeveld beweerde. Maar al die goedbedoelde volksopvoeding van de deskundigen van de ziel had ook zijn keerzijde. Het verstikkende moralisme van de ogenschijnlijk zo rustige jaren vijftig riep weerstanden op bij eigenzinnige geesten. Of zoals Willem Frederik Hermans schreef: “Ik zal jou eens iets vertellen, er zijn helemaal geen geestelijke waarden. Idealen zijn de kleuren van een blinde en de oorsuizingen van een stokdove! Dat zijn idealen!”
In dat geestelijke gevecht tussen humane volksopvoeders en cynische nihilisten was Sierksma een provocateur. Hij betrad het met landmijnen bezaaide strijdperk van de godsdienstwetenschap en de theologie. Daar werd het debat gevoerd tussen god en goddeloosheid, de kernvraag van de jaren vijftig. Zo ontpopte hij zich steeds meer als een onruststoker in eigen parochie. Gelovigen en ongelovigen hebben elkaar niets te zeggen, zo constateerde hij. Het principe van de metafysische projectie nam zijn denken steeds meer in beslag. God is een illusie en dat besef moet aanleiding zijn om de projectie terug te nemen. De God van zijn jeugd was een mooie droom geweest die als een zeepbel uit elkaar was gespat.
Van huis was Sierksma hervormd, maar zijn geloof had hij allang verloren. Het verhaal gaat dat hij na zijn kandidaatsexamen in 1939 nog predikant wilde worden, maar anderen beweren dat hij al in zijn middelbare schooljaren aan het christelijk gymnasium in Huizum begon te twijfelen aan God. De traumatische ervaringen in het verzet en het verlies van zijn vriend Johan Erich, die door de Duitsers werd doodgeschoten, moeten de laatste restanten van zijn godsgeloof hebben weggenomen. ‘Wij hebben gevochten, dat wil zeggen, we hebben angsten uitgestaan, omdat we geen Untermensch wilden zijn en geen engelen waren.’ schreef hij later. Al in zijn roman ‘Grensconflict’, die in 1948 verscheen, had hij geprobeerd zijn oorlogservaringen van zich af te schrijven. Kort na de oorlog was hij enige tijd directeur van het Buro Kuturele Saken, dat in 1945 samen met de Fryske Kultuerried werd opgericht.
De oorlog was een scherprechter en de innerlijke strijd van verwerking duurde voort tot diep in de jaren zestig, niet alleen voor Sierksma zelf, maar ook voor heel Nederland dat in die jaren van wederopbouw en koude oorlog langzaam ontwaakte uit het sluimerend bewustzijn van de vooroorlogse geborgenheid. God was de Goede Vader van het nabije verleden. Ook Sierksma koesterde dat verlangen naar een organische samenhang van weleer in zijn heimwee naar een verloren paradijs, maar dat paradijs was geen Hof van Eden, maar het vooroorlogse platteland van Dantumadeel. Ondanks zijn afkeer het conservatieve Friesland met zijn rechtse veteranen uit de oorlog, zijn stoere Friese bewegers en steile taalfanaten hield hij van zijn geboortegrond: ‘Om fan dit lân te hâlden dêr hoege jo dochs gjin nasjionalist foar te wêzen’, schreef hij later.
Sierksma’s afscheid van de religie was ook een traag en waardig afscheid van het Friesland van zijn ouders. In het spoor van Vestdijk deed hij het christendom langzaam de deur uit, maar ook it heitelân, dat hij eigenlijk nooit had willen verlaten en waarnaar hij terugverlangde. Die spagaat tussen afscheid en heimwee herkende hij ook bij Vestdijk. ‘ Ik bedoel werkelijk’, zo schreef Vestdijk, ‘dat wij ergens nog in onze instincten goede christenen zijn’. Maar het erkenning van die christelijke oergrond klonk voor anderen een schel nihilistische geluid. Het christendom was voor hen meer dan een humaan restant uit het verleden in een tijdperk van toenemende zedelijke verwildering. Sierksma had zich gestoord aan de harteloosheid waarmee het zoekende afscheid van Vestdijk in zijn boek ‘De toekomst der religie‘ door vrome theologen was neergesabeld. Zelfs zijn leermeester van der Leeuw was onbarmhartig geweest in zijn oordeel.
De psychologie van Freud en Jung stond haaks op de fenomenologie van de godsdienstwetenschap, zo had Van der Leeuw beweerd. Die stelling wilde Sierksma bestrijden. De Leeuw bleef met zijn fenomenologisch denken steken in een droge opsomming van rubriceringen. Begrijpen moest volgen Sierksma verklaren worden. Van der Leeuw zag de cultuur als één geheel en dat was zijn strijd tegen de opkomende ontworteling van het modernisme. Een strijd die hij als een testament had neergelegd in zijn boek ’Nationale cultuurtaak (1947). Die integrale benadering van de cultuur zette Sierskma voort in zijn eigen poging om uiteenlopende disciplines te verenigen tot een integrale benadering van het verschijnsel ‘mens en zijn religie’.
De culturele antropologie, de cultuurgeschiedenis en de vergelijkende godsdienstwetenschappen werden samenbracht tot één benadering vanuit allerlei invalshoeken. Zelfs de ethologie en dierfysiologie werden bij die onderneming betrokken. Alles stond in dienst van het begrijpen, het fenomenologische ‘verstehen’. Fenomenologie was een dominante stroming in de menswetenschappen van de jaren vijftig. Het was de tijd van persoon en wereld, van het terugplaatsen van de mens in zijn eigen situatie. De mens moest begrepen worden in zijn eigen context, zijn lichaam, zijn huis, zijn domein, woonerf, straat en stad. Maar ook in zijn primitieve varianten uit vroeger tijden. Niets was immers veranderlijker dan de mens en al die veranderlijkheden van de cultuur konden begrepen worden, verstaan en gevoeld.
Dat invoelende ‘verstehen’ van de cultrele en religieuze fenomenen ging gepaard met het invoegen van het waargenomene in een eigen levenswerkelijkheid. In die onderneming was altijd sprake van en vaag onderscheid tussen de concrete waargenomen relaties en de abstractie relaties die daaruit voortkomen. Geestelijke samenhangen, die worden waargenomen, dienden zinvol te worden opgevat in een groter geheel. Dat was de kern van het fenomenologisch ‘verstehen’, maar die invoelende vorm van begrijpen was volgens Sierksma niet voldoende. ‘De wetenschap berust op ervaringsfeiten, maar dan mag men ook eisen dat men niet een gedeelte van de ervaring op grond van een willekeurig rationalistisch vooroordeel uitsluit.’ Hoe verhouden het ‘verstehen’ zich met causale verklaringen? Wat is de verhouding tussen subjectiviteit en objectiviteit in geesteswetenschappen? Dat was de kernvraag die hem bezighield.
De psychologie van Jung was slechts een vroeg tussenstation in zijn denken. De integratie van zijn psychologische benadering in de godsdienstwetenschap was de correctie die op de methode van Van der Leeuw moest worden aangebracht, maar daarna kon het grote afscheid beginnen door Freuds theorie van de projectie in een veel breder kader te plaatsen. Primitieve goden waren grimmige gestalten die de mens projecteerde op de achterkant van de wereld. Tijdelijke constructies tussen twee excentrische ruimten, waarin de menselijke existentie zichzelf geworpen voelt: het binnen en het buiten, het lichaam en de geest, de ziel en de wereld.
Begrijpen en verklaren waren voor Sierskma pogingen om de mens met zichzelf te verzoenen, maar ook om zelf de verzoening te vinden met zijn eigen verleden. De mens was een mogelijkheid die zichzelf moest verwezenlijken. Het begrijpen en verklaren van de religie was zo een filosofisch-antropologisch project geworden. Zijn denken was een aanhoudende poging tot integratie van het in wezen gespleten verschijnsel dat ‘mens’ wordt genoemd. Onderwijl werd hij verteerd door een goddeloos verlangen naar Friesland. Het Friesland van voor de oorlog. Maar wat was dat Friesland nog zonder God? In die existentiële tweestrijd was de oorlog de ultieme scheidslijn geweest. De zoektocht van Sierksma was een levenslang grensconflict.