Tegelzetter Jan Planting heeft zojuist zijn klus geklaard. De laatste 200 tegeltjes zitten op de binnenzijde van de brug. Gistermiddag ben ik even wezen kijken. Maree Blok en Bas Lugthart waren er ook, voor even terug bij hun eigen kunstwerk. Het is dit jaar tien jaar geleden dat zij het idee voor de Elfstedenbrug hebben bedacht. In de zomer van 1998 kwamen ze zomaar bij mij binnenvallen. Ze hadden het ontwerp bij zich dat kort tevoren was afgekeurd door de kunstcommissie van Tytsjerksteradiel. Wat ik er van vond en of er niet meer mee te doen was.
Toevallig was ik net bezig met de voorbereiding van het project ‘Pylgers nei Fryslân’ in het kader van het Frysk Festival dat parallel met de manifestatie Simmer 2000 zou plaatsvinden. Wat zou het mooi zijn als in Bartlehiem – de plaatsnaam was ontleend aan een middeleeuws klooster Bethlehem geheten – in het jaar 2000, een betegelde brug zou komen, waar alle nog levende elfstedenrijders uit de twintigste eeuw bijeen konden komen. Een nieuw pelgrimsoord voor Friezen uit de hele wereld. Het toeval wilde dat Henk Kroes juist benoemd was als voorzitter van Simmer 2000. Ik liet hem het ontwerp van Bas en Maree zien en hij was meteen enthousiast. Zo begon de bal te rollen.
Uiteindelijk werd het niet Bartlehiem, maar de Cantelandse brug op de weg tussen Lekkum en Giekerk, de laatste brug op de route van de Elfstedentocht. Het werd ook niet de zomer van 2000, maar het jaar daarop, dat het kunstwerk gereed kwam. Maar het werd wel een hele nieuwe brug, dankzij de intensieve samenwerking tussen de twee gemeenten Leeuwarden en Tytsjerksteradiel. De brug ligt exact op de gemeentegrens. Er werd een stichting opgericht ‘It Sil Heve’, met uiteraard Henk Kroes als voorzitter. Met grote slagvaardigheid wist hij tal van sponsors voor het idee te interesseren.
Zelfs Dick Scheringa kwam over de brug en was bij de officiële opening op 26 juni 2001 persoonlijk aanwezig. Gisteren hebben Maree, Bas en ik nog wat herinneringen opgehaald. Tien jaar geleden zag ik ze voor het eerst. Ze hadden een tentoonstelling bij Niggendijker in Groningen en ze vroegen mij of ik op papier wilde zetten wat ik ervan vond. De tentoonstelling was een allegorische totaalvoorstelling die zich in vijf achtereenvolgende zalen voor je ogen ontrolde. Buiten was het snikheet en binnen redelijk koel. Het stuk, dat ik zowat een jaar later schreef, is onlangs herdrukt is in hun nieuwe catalogus. Het heette ‘Summer in the city.’
***
SUMMER IN THE CITY
Bijna een jaar geleden bracht ik een bezoek aan kunstruimte Niggendijker in Groningen. Er was een expositie te zien van de kunstenaars Maree Blok en Bas Lugthart, getiteld ‘Motion Pictures’. Of het nu kwam door het verademend verschil in gevoelstemperatuur tussen de koelte binnen en de hitte op straat of door mijn verwachtingspatroon dat door deze installatie- of moet ik zeggen dit ensemble van installaties- radicaal werd doorkruist, toen ik na een uur weer buiten stond voelde ik mij een ander mens. Het licht in de stad was nog even goddeloos fel als daarvoor. Het was wat je noemt warm. Kokende lichtstralen vielen goudgeel, geslagen uit de hemel en sloegen zich lachend stuk op de aarde. Mensen liepen loom en schaars gekleed ogenschijnlijk zomaar ergens heen zonder acht te slaan op het geluid van claxons en schetterende autoradio’s. Mijn bewustzijn vloeide langzaam over in het brein van de stad en in mijn hoofd gloeiden de beelden nog na van een reis door een heel andere wereld.
Zij hadden geen enkele relatie met dit stoffige decor van een zomerdag in de binnenstad van Groningen. Ze waren tijdloos, plaatsloos en roerloos. Beter gezegd, ze zweefden vrijelijk rond als flarden van een droom kort na het ontwaken. In feite zweven ze daar nog steeds. Een jaar na dato kan ik ze nog oproepen door met een denkbeeldige muis de achtereenvolgende ruimtes van Niggendijker in mijn hoofd één voor één aan te klikken. Vijf ruimtes achter elkaar, wisselend licht en donker, verschijnen dan voor mijn geestesoog als een reis naar het buitenste binnen of het binnenste buiten. Hoe dan ook, het was een reis naar het koele midden van een zomermiddag in de stad.
Achteraf beschouwd was die onwerkelijke sfeer – het gevoel dat je voor even letterlijk in een andere wereld werd geplaatst – misschien wel het meest kenmerkende van deze expositie. Voor de bezoeker was het gaan zien van het geheel in feite een reis op zich zelf, niet alleen letterlijk door de vijf dwingend achter elkaar geplaatste ruimtes, maar ook figuurlijk door de ervaring van opeenvolgende stadia in een innerlijk proces dat je onderweg kon ondergaan. De totale installatie was een allegorisch universum dat je kon doorkruisen in je eigen tijd, maar waar de normale wetten van tijd en ruimte niet opgaan.
Een allegorie is een kunstwerk waarin de richting van interpreteren ondergronds zit ingebouwd. Op de vloer van het verhaal mag zich van alles afspelen, in de kruipruimte daaronder liggen de leidingen waarin de ware boodschap van het geheel besloten ligt. De plattegrond van het gebouw had een dubbele bodem gekregen. In literaire teksten zit dat allegorisch signaal vaak al in de eerste regel verstopt. “Juist midden in de reistocht van ons leven zag ik mij in een donker woud verborgen”, zo begint Dante zijn Goddelijke komedie en geen mens die deze mededeling letterlijk opvat.
De allegorie is terug van weggeweest, maar wel in een andere gedaante dan voorheen. Zoals het modernisme misschien wel de tijd was van het signaal, het teken dat één op één samenvalt met zijn oorsprong, zo ligt het postmodernisme – net als de barok – aan het ander uiteinde op deze schaal van schuivende betekenislagen. Maar die recente herontdekking is geen klakkeloze revival van de ultieme allegorie, zoals de zeventiende eeuw die heeft gekend in de zich eindeloos herhalende spiegelingen van de barok. De hedendaagse allegorie daarentegen is een betekenisruimte die weliswaar een dubbele bodem heeft, maar waarin het einde zoek is. De onderliggende boodschap wordt ook niet meer als bekend verondersteld. De rebus heeft helemaal geen oplossing meer. Anders gezegd: in een hedendaagse tentoonstellingsruimte staat nooit meer een bordje UITGANG boven de deur.
Tot op zekere hoogte verging het mij op die warme dag bij Niggendijker net zo. Er trilde, zo leek het, een vleugje barok in de lucht. Vertrouwde beelden werden voor mijn ogen aaneen gesmeed tot een onontkoombaar stramien. Vijf stadia van licht en duister, drie vazen van lichtgevend glas, twee zich herhalende tegenpolen: man en vrouw, lichaam en geest, schijn en wezen, de ‘conjunctio oppositorum’, de waterval, de bron, de ‘unus mundus’. En toch, ongemerkt en onmiskenbaar bekroop mij het gevoel dat de bekende boodschap, die ik om mij heen zo nadrukkelijk meende te bespeuren, in feite onvindbaar was.
Hoe ik ook zocht, er was geen bekende weg. Geen woord met hoofdletters op de muur. Zelfs geen EXIT. Sterker nog, er was helemaal geen uitgang. Was dit eigenlijk wel allegorie? Het einde was zoek en het leek warempel of mijn gedachten echt begonnen te dwalen. Kwam het door het warme weer of door die brokstukken van vagelijk vertrouwde beelden, die zojuist als een gigantische puzzel op de bodem van een zwembad leken gevallen om vervolgens gewichtloos boven te komen drijven in mijn brein? Ik liep vertwijfeld heen en weer. De uitgang was inderdaad zoek. Ik kwam er niet meer uit.
Hoewel ik erfelijk ben belast met een lichte vorm van claustrofobie, weet ik een opkomende aanval van deze oude familiekwaal doorgaans redelijk te onderdrukken door het ritme van mijn ademhaling op een kalm en regelmatig peil te houden. “Vooruit, niet zeuren!” dacht ik bij mijzelf en ik bleef dwalen in de zalen mijmerend over alles wat ik daar zag. Deze bijna gewichtloze toestand in mijn gedachten moet ongeveer een half uur hebben geduurd. In die tijd kwam de ruimte als geheel op mij over als een eigentijds labyrint, waar het niettemin aangenaam toeven was. Het leek wel een soort doolhof van beelden en geluiden, die zich stilaan begon te mengen met een vroege herinnering uit mijn jeugd.
Het was volop zomer ergens diep in de jaren vijftig. Ik zag mijzelf terug in het Aquarium in Amsterdam, dat statige gebouw waar de onbegrijpelijke woorden NATURA ARTIS MAGISTRA in grote letters op de gevel stonden, telkens als ik daar langs reed met de tram. Tot ik opeens daarbinnen was, in het heilige der heilige, dwalend in het duister van een lange zaal, terwijl buiten fel de zon scheen en ik als kleine jongen aan de hand van mijn moeder voor het eerst de wondere onderwaterwereld van de oceanen zag, de sidderaal, het zeepaardje, de inktvis en al die stralend gekleurde vissen die daar veilig achter glas in hel verlichte bakken met water, ogenschijnlijk gewichtloos in het rond zwommen.
In zo’n ruimte dwaalde ik voor mijn gevoel opnieuw, hier en nu veertig jaar na dato in kunstruimte Niggendijker. Ik viel van de ene verbazing in de andere, terwijl ik mij van zaal tot zaal bewoog, in een sprookjesachtig universum, waarin ik de scherven van een oud verhaal voor mijn ogen voorbij zag schuiven. Ik zag het efemere beeld van een naakt vrouwenlichaam, dat vruchteloos de contouren zocht van een voor eeuwig stilstaand, stenen beeld met een dromerige Venusblik. Ik zag pictogramachtige tekens aan de wand, in koper gegoten, tussen ogen in zilverbromide, die doelloos staarden in een onbestemde verte.
Ik zag twee spiegelbeeldige gestalten van was, de één staand op de vloer, de ander hangend aan het plafond met daartussen een spiraal die grillig kronkelde in de ruimte en waaraan de contouren van zintuigen in azuurblauw oplichten in neon. En bovenal, ik zag een wonderschone, duistere ruimte met drie grote glazen vazen, waarin diep op de bodem een embryo rusteloos in de moederschoot rondzwom, ogenschijnlijk heel dichtbij en toch ook oneindig ver weg achter een oplichtend scherm van glas.
Maar hoe ik ook heen en weer liep, de laatste uitgang kon ik nog steeds niet vinden. Ik begon mij te verliezen in deze maalstroom van beelden. Uiteindelijk gaf ik mij gewonnen. En zoals dat hoort te gaan in een verhaal, zo ging het ook. Zodra ik het definitieve besluit tot capitulatie bij mijzelf had genomen, was het einde nabij. Als een laten meeglijden naar de diepte, zo wist ik opeens ook de weg naar de uitgang. Op het eind daar bij die waterval wachtte de verlossing. De uitgang bevond zich letterlijk in het scherm, midden in de geprojecteerde stroom van water, die over de schouder van een naakte man naar beneden viel, eindeloos traag als een gelukkige zomerdag die maar niet voorbij wil gaan.
Opeens zag ik het voor me. Je moest jezelf door het vallende water heen een weg naar buiten banen. Ik had het kunnen weten: ’the final curtain’. Zonlicht gloorde op de gang. Eenmaal buiten tussen het geluid van claxons meende ik te weten wat het geweest moet zijn. Ik voelde mij herboren. Het was ‘summer in de city’. En toch, langzaam maar zeker keerde het in mij terug. Dat lichte, haast onbenoembare, maar ook onmiskenbaar eigentijdse gevoel van heimwee naar een tijd van de ultieme allegorie.