De mythe van de individualisering

‘In Nederland zijn de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw gevierd als een bevrijding uit de zuilen. Allerlei vormen van voorheen ‘afwijkend’ gedrag (denk aan echtscheiding, homoseksualiteit, ongehuwd moederschap) werden toegestaan. Niet eerder vielen in zo’n korte tijd zoveel mensen van hun geloof. Hoewel er in die roerige jaren in eerste instantie sprake was van veel onenigheid, ontstond hieruit nieuwe eensgezindheid Doordat deze waardeoriëntaties nu al zo’n dertig jaar bij grote delen van de (autochtone) bevolking bestaan, is ook nauwelijks meer sprake van echte generatieconflicten. De Nederlandse jaren zestig en zeventig vielen niet alleen op door het hoge tempo waarin opvattingen zich wijzigden maar ook doordat dit zich bij velen voordeed. Deze decennia hebben, relatief gesproken, in Nederland méér mensen van mening en gedrag doen veranderen dan in Frankrijk of Duitsland.

Aldus Jan Willem Duyvendak (zie foto, niet Wijnand dus, maar zijn broer) in zijn inaugurale rede als hoogleraar in de Algemene Sociologie. ‘Een eensgezinde, vooruitstrevende natie. Over de mythe van ‘de’ individualisering en de toekomst van de sociologie’, zo heette het verhaal. Het was 14 mei 2004, een half jaar voor de moord op Theo van Gogh, een moment waarop  alles in Nederland nog redelijk te overzien leek.

De moord op Fortuyn had weliswaar tot een aardschok geleid, maar de samenleving was niet zo ontredderd als kort daarop. Integendeel, Duyvendak schetste een optimistisch beeld, dat in veel opzichten haaks staat op de ‘verweesde samenleving’ van Fortuyn. Tegenover de doorgeschoten individualisering van de babyboomers toonde hij het beeld van een redelijk eensgezinde en homogene samenleving die nieuwe collectieve verbanden zoekt, maar op een meer complexe wijze dan voorheen.

De gedachte dat de Nederlandse samenleving te geïndividualiseerd zou zijn, berust volgens Duyendak op een hardnekkige mythe, die door publicisten én en vooral sociologen in stand wordt gehouden. Sommige vooraanstaande sociologen, zoals Van Doorn, hebben juist om die reden gewaarschuwd voor het dreigend faillissement van de sociologie die juist van traditionele instituties en collectiviteits-denken afhankelijk zou zijn. Steeds weer wordt erop gewezen dat individuen minder verbonden zijn met groepen en minder afhankelijk van familie, buren en kerk. Daardoor zouden fenomenen als keuzevrijheid en mondigheid zijn toegenomen met als resultaat een grotere diversiteit in gedrag en opvattingen.

Duivendak bestrijdt dat. Het zet zich af tegen deze redenering en pleit voor een nieuwe ‘relationele sociologie’, een vorm van ‘sociaal modernisme’, met meer oog voor het gevaar om blind te zijn voor waarden de in de feiten zitten ingebakken. De sociologie zou zich volgens hem niet medeplichtig moeten maken aan de individualistische illusie. De institutie-georiënteerde sociologie miskent volgens hem het ware karakter van de nieuwe geïndividualiseerde werkelijkheid. Men is blind voor ‘de mythe van de individualisering’.

De traditionele definitie van individualisering deugt niet. Nederlanders kennen tegenwoordig juist veel groepsgedrag, alleen manifesteert zich dat heel anders. Wat dat betreft bevestigt de actualiteit de stelling van Duyvendak in veel opzichten. Je hoeft alleen maar dagelijks naar de hossende menigte in het Holland House te kijken om je twijfels te hebben over de notie van de doorgeschoten individualisering. We beleven de menigte als nooit tevoren. Het individu lijkt meer dan ooit bereid om zich op te lossen in de trance van de massa, temeer als tribale en nationalistische emoties in het geding zijn.

Maar Duyvendak doelt op een ander soort nieuwe collectiviteit. ‘Economische en normatieve afhankelijkheden,’ zo stelt hij, ’verschuiven van de directe sociale omgeving (zoals partners, ouders, buren, de pastoor) naar anonieme collectieve verbanden (zoals werkgevers, verzekeraars, overheid). De banden die mensen aangaan zijn veelal losser: zwakke banden  nemen de plaats in van de sterke en omvattende banden die mensen verbonden in verzuilde en hoog-ideologische tijden. Het is dan ook de vraag of het in dit verband zinvol is om te spreken over toegenomen individualisering als zijnde een toegenomen  verzelfstandiging. Het is ook niet zo, dat we alleen nog maar zappen, als het gaat het vinden van een eigen identiteit en alleen nog maar gireren als het gaat om uiting te geven aan solidariteit.

Er is wel degelijk sprake van een nieuwe relationele betrokkenheid tussen individu en gemeenschap, alleen is die relatie veel complexer en gelaagder dan voorheen. Het is tegenwoordig mogelijk en zelfs noodzakelijk om je te verbinden met meer netwerken tegelijkertijd. Dat leidt tot vluchtiger banden, maar vaak ook tot veel meer connecties tegelijk. Tot meer collectiviteit dus. Er is dan ook niet sprake van een disbalans tussen individu en gemeenschap, maar eerder van een nieuwe, meer dynamische balans. Een dynamisch evenwicht in plaats van het statische evenwicht uit de tijd van de verzuiling.

Al hebben vele Nederlanders afstand genomen van familie, kerk, buren en buurt, ze gaan niettemin steeds meer op elkaar lijken als het gaat om zaken in de sfeer van huisje boompje beestje. ‘Als méér individuen méér te kiezen hebben, betekent dit nog niet dat er dus meer verschillend zal worden gekozen. (..)  We  prefereren dezelfde woningen, dezelfde automerken en doen dezelfde moeizame pogingen om arbeid en zorg te combineren. mannen en vrouwen hebben nooit eerder in de geschiedenis zoveel op elkaar geleken als in het tegenwoordige Nederland.’

Daarnaast is er sprake van een ‘morele meerderheid’ die sinds de culturele revolutie van de jaren zestig en zeventig een vergelijkbaar waardepatroon gemeen heeft. Van alle Europese burgers hebben de Nederlanders de meest progressieve opvattingen als het gaat om echtscheiding,  homoseksualiteit, de gedachte dat het privé-leven voorgaat op werk, de gehechtheid aan godsdienst- en gewetensvrijheid en aan het recht op wettelijke bescherming tegen discriminatie. In Nederland is het kleinste percentage te vinden van mensen die het eens zijn met de stelling, dat vrouwen kinderen moeten hebben om gelukkig te zijn, dat een kind zijn ouders moet respecteren of dat we beter af zouden zijn als we weer op de traditionele manier gingen leven.

Nederlanders zijn dus zeer progressief, maar wat echt bijzonder is: we zijn het over de hele linie. Dit gebrek aan pluriformiteit in het waardenpatroon creëert op zijn beurt een nieuwe kloof met allochtonen, waardoor het proces van integratie van culturele minderheden in Nederland moeizamer verloopt dat elders. Duyvendak herinnert aan de waarschuwing van James Kennedy die er op wees, dat als de meerderheidscultuur van de tolerantie een ideologie maakt, het fundament van de verdraagzaamheid aan het wankelen kan raken. Als het om integratie gaat heeft Nederland te kampen met de ‘achterstand van de voorsprong’.

Nederland lijkt minder dan andere Europese landen een waardenkloof te kennen tussen hoog- en laagopgeleiden. Juist om die reden kon Fortuyn aantrekkingskracht uit kon oefenen op mensen uit alle lagen van de bevolking. De zwevende kiezer zweeft dus in een homogene luchtlaag van gelijke waarden en wonderlijk genoeg is Nederland, in verhouding met andere Europese landen, het minst overtuigd van de wenselijkheid van een sterke leider. ik vraag me af of die laatste conclusie nog altijd opgaat. Fortuyn geldt voor heel wat politici nog altijd als het ideale rolmodel voor de sterke man c.q. vrouw, waarmee electorale winst bij de zwevende kiezer te behalen valt.

Maar Duyvendak lijkt een broertje dood te hebben aan het hedendaags doemdenken. Hij zet zich dan ook af tegen het fatalistische beeld van het ‘multiculturele drama’, dat sinds de publicatie van Paul Scheffer in 2000 bij menigeen is ingedaald. Er is ook geen sprake van een crisis in normen en waarden. In tegenstelling tot Scheffer is Duyvendak van mening dat de normatieve zekerheid in Nederland zelfs toe neemt. We weten heel goed hoe het hoort, misschien wel te goed. Dit positieve zelfbeeld gaat overigens gepaard met pessimisme over de normen en waarden van anderen.

We moeten af van het idee, dat het allemaal wel goed komt als allochtonen maar kiezen voor één identiteit. Het afzweren van de oude identiteit gaat niet gelijk op met het assimileren als Nederlander. Geen nul-som-denken dus bij het proces bij integratie. Er zijn allerhande combinaties mogelijk en er treden voortdurend allerlei transformaties in identiteiten op in onze nieuwe relationele samenleving, waarin het individu op tal van manieren verbonden is met de gemeenschap. De monolitische identiteit uit de tijd de verzuiling heeft plaats gemaakt voor de gelaagde en relationele identiteit van nu. Maar afzweren van het nul-som-denken bij het gewenste integratieproces moet niet van de weromstuit leiden tot het omarmen van het al even simpele win-win-denken. Integreren is nog altijd een hardhandig proces.

De wereld wordt steeds complexer, maar er zijn waarheden die even simpel blijven als ze altijd al zijn geweest. Het betoog van Duyvendak over de mythe van de individualisering werpt een nieuw licht op de hedendaagse, vaak overspannen promotie van het gemeenschapsdenken. Sommige dingen gaan gewoon vanzelf, al zijn er altijd mensen die de complexiteit van het heden aangrijpen de ideologieën van gisteren weer af te stoffen en terug te vallen in heimwee naar een tijd waarin alles nog eenduidig en overzichtelijk was. De tegenstelling tussen individu en gemeenschap heeft nooit voor de eeuwigheid vast gelegen. Zelfs in de Middeleeuwen niet.