Wie het ook bedacht heeft om het begrip ‘mienskip’ als thema voor het Frysk Festival te bestempelen, één ding is zeker, hij of zij is zich niet bewust van de beladen betekenis die dit woord voor Friesland en de Friese geschiedenis. Maar wie weet tegenwoordig nog wat ‘mienskip’ betekent? Of anders gezegd ‘gemeenschap’ in goed Nederlands. Als je dit woord ‘gemeenschap’ intikt op Google komen als eerste hele andere woorden op het scherm tevoorschijn. ‘Gemeenschap, dubbele punt: neuken; tussen haakjes : coïtus, copuleren, gemeenschap’. Met dat betekenisveld, dat meer betrekking heeft op de vleselijke gemeenschap – en dan liefst ook nog vleeschelijk met ‘ch’ – komen we al wat meer in de buurt van de locatie waar we ons hier bevinden. De tempel van Pier Pander in de Prinsentuin.
Het vlees is hier steen geworden, zo zou je de sfeer van deze plek het best kunnen omschrijven. Vijf jaar na de dood van de beroemdste beeldhouwer die Friesland heeft voortgebracht werd hier in 1924 een tempel opgericht met daarin zijn opus magnum: vijf beelden die niet alleen de menselijke kwaliteiten van hart en verstand symboliseren, maar vooral ook de ziel van de kunstenaar en de achtereenvolgende fasen van het artistieke scheppingsproces. Het is de allegorie van het individu dat tegelijk de ‘mienskip’ is. De mens staat hier voor alle mensen.
Het ronde tempeltje heeft de vorm van een antiek baptisterium, waarin vijf beelden staan als personificaties van ‘de ochtend’, ‘het ontwakend gevoel’, ‘de opkomende gedachte’, ‘de moed’ en ‘de kracht’. Het is een witte wereld van lusteloze steriliteit. Pander creëerde een versteend universum als door de maan beschenen. Hoe bloter het lijf, hoe bloedelozer het vlees in marmer is weergegeven. Dit is geen ode aan het leven, eerder aan de dood. Geen wonder, denk je dan, dat deze beeldhouwer met de opkomst van de moderniteit – met al zijn vitalisme en primitivisme – compleet uit beeld is geraakt. De kunst van Pander is en blijft in een steen gehouwen anachronisme. Het is alsof hij koppig nee blijft zeggen tegen het moderne dat hij onder zijn ogen ziet ontstaan. Een zekere stijfhoofdigheid kan hem niet worden ontzegd. ‘Sa is it en net oars’ wil deze kunstenaar ons meegeven. Maar vooral ook: ‘Sa is it en sa sil it altyt bliuwe’.
Juist die koppigheid en die blik op oneindig maakt Pander misschien wel tot een typisch Friese kunstenaar. De afkeer van het moderne is ook na de dood van Pander nog bij heel wat Friese kunstenaars terug te vinden. Het was de angst voor de abstractie en een diep ingedaald verlangen naar de herkenbare werkelijkheid, die de boventoon voerde in deze diep agrarische regio, waar topografische schilders als Ids Wiersma, Ype Wenning, Egnatius Ydema, Andries van der Sloot en Johannes Elsinga jarenlang de dienst uitmaakten. Zelfs na de oorlog was die angst voor het moderne nog lange tijd dominant in deze contreien. Cor Reisma vond in het Friesland van 1950 meer waardering dan Gerrit Benner. De angst voor de moderne tijd was een lange tijd typisch Fries. Is die angst – zo vraag ik me af – nog altijd typerend voor Friesland en de Friezen?
‘Friezen groeien op in een achterstandssituatie en in armoede. Dat hebben ze aan zichzelf te danken’. Dat stelden Kees Verhaar en Yvonne van Westering vorig jaar tijdens een symposium op de Fryske Akademy in Leeuwarden. ‘Het is de Friese cultuur om snel tevreden te zijn. Ouders geven die normen en waarden door aan hun kinderen. Dat is zonde van het potentieel van de mensen. De provincie zou haar inwoners moeten stimuleren zich te ontwikkelen. Maar in plaats daarvan willen ze het Frysk eigene bewaren. Daar horen armoede en achterstand bij’ (einde citaat).
Er is nadien enige discussie geweest over deze opmerkelijke stelling, maar niet wat je verwacht naar aanleiding van een rapport met dergelijke alarmerende conclusies. Dit rapport heeft in de landelijke media meer aandacht getrokken dan in Friesland zelf. Hier werd het door velen opgevat als het bevuilen van eigen nest. De cijfers zouden niet kloppen, dat was het voornaamste wat de critici te melden hadden. Door een verband te leggen tussen het Friese taalbeleid en het gebrek aan ambitie, dat in Friesland eerder bevorderd wordt dan bestreden, strooi je natuurlijk zout in de wond. Die wond is de desastreuze manier, waarop een paar diep-Friezen, die het hier voor het zeggen hebben, met hun eigen taal omgaan. In plaats van de wond te genezen, wordt de ziekte waaruit de wond voortkomt, categorisch ontkend. Dat is wat je zou kunnen noemen de hedendaagse angst voor de moderniteit die zich vertaalt in een overspannen omgang met de onafwendbare teloorgang van de eigen taal. In die strijd om het behoud van de eigen taal overleeft het beladen begrip ‘Fryske mienskip’
In Friesland, waar de betekenis van het begrip ‘mienskip’ vanouds beladen was met trouw aan de taal en de traditie van het volk, waartoe men behoorde, ontstond ooit de gedachte dat de vertraging van het Fries eigene een kritiek inhield op de moderniteit. Kort na de oorlog baseerde de ‘Fryske mienskip’ zich op een gevoel van saamhorigheid, dat alle zuilen en gezindten oversteeg. In een regio waar het calvinisme diep in de genen was ingedaald, konden socialisme en religiositeit elkaar van oudsher goed vinden. Het besef van een eigen Friese identiteit, die ook in de moderne kunst tot uiting kwam, was in die eerste naoorlogse jaren verbonden met een denken in termen van gemeenschap, van de collectieve verbondenheid van individu en volk – ‘fan keunstner en mienskip’.
Hoewel in het nieuwe denken van Fedde Schurer een zekere sociaal-religieuze ondertoon te bespeuren viel, verzette hij zich vooral tegen de eis dat de dichter of schrijver direct ‘de ziel van de mienskip’ zou moeten vertolken. De band tussen individu en ‘mienskip’ werd niet zozeer losgekoppeld, maar opnieuw gedefinieerd. Het nieuwe regionale bewustzijn en het verlangen om de kunst los te koppelen van de volksziel en volkskunst vonden elkaar na de oorlog in een diep gevoelde bezorgdheid voor een dreigende massificatie en ontheemding van de cultuur. Het was de angst voor de amorfe mens, die losgeslagen van zijn wortels, zijn traditionele waarden uit het oog zou verliezen
Het was voor de kunstenaar zaak om voeling te houden met de eigen culturele traditie. In versnelde mate deed zich een verschuiving voor van een sterk agrarisch gerichte, pre-moderne samenleving naar de eerste contouren van een moderne consumptiemaatschappij, zeker in de stad. Als gevolg daarvan nam de wrijving toe tussen de traditionele Friese agrarische cultuur en een groeiende stadscultuur. Die naderende botsing kreeg in de jaren zestig en zeventig in Friesland de trekken van een clash tussen een, als benauwd gevoeld, keurslijf van traditie en een, als te woelig ervaren, draaikolk van sociale vernieuwingen. Anders gezegd: tussen ideële kunst van de ‘mienskip’ en ontzielde uitingen van het moderne individu. Na de vernieuwingen, die deze roerige jaren in de kunst hebben teweeg gebracht, laat de ziel van de ‘mienskip’ zich niet meer zo makkelijk uitdrukken in een verheven kunstwerk. De dingen worden tegenwoordig getoond in hun gewoonheid, ontdaan van alle associaties aan iets wat een gemeenschap of cultuur gemeenschappelijk heeft. De verbinding tussen de kunst en de idealen van de Friese Beweging werden pas in de jaren zestig definitief verbroken.
Maar is dat wel zo, vraag ik me af. Beleven we niet opnieuw een tijd van restauratie en herstel? Is de hedendaags verlangen naar de ‘mienskip’ niet opnieuw te duiden als een angst voor de moderniteit? Is de band tussen kunst en Friese beweging ooit voorgoed verbroken? Of wordt die band telkens weer aangehaald op een andere wijze? ‘Wat stelt die Friese beweging nu eigenlijk nog voor?’ vroeg iemand mij laatst. Als het nog tien of twintig mensen zijn, dan is het veel. Inderdaad, maar die zitten wel op de vitale posten van de politieke macht en de media. Het repressieve krachtenveld wordt misschien niet eens door deze machtscentra zelf bepaald, maar door de zwijgende Friese – en vooral niet-Friese of zelfs anti-Friese – meerderheid. Vanzelfsprekende participatie, dat is het mechanisme waar het tegenwoordige ‘mienskip-denken’ in Friesland op drijft. In Friesland wordt de ‘mythe van de mienskip’ in stand gehouden, omdat iedereen er op een bepaalde manier baat bij heeft.
Friezen communiceren niet alleen in hun taal, ze projecteren er ook hun diepste wezen in, de ziel van henzelf en van hun volk. Het vooroorlogse etno-linguïstische paradigma – met zijn diep verscholen fascistoïde kern – bestaat nog altijd in Friesland. Het is nooit aan de kant gezet. Frontale aanvallen in de jaren zestig zijn vakkundig gepareerd door het bolwerk van de Friese beweging. Die verbinding is nog lang niet verbroken. Juist Fedde Schurer moest niets hebben van de moderniteit, die in de jaren zestig ook de Friese cultuur heel even in zijn greep kreeg. Juist Fedde Schurer moest niets hebben van Gerard Reve en moderne kunst. Die vervloekte anti-Friese moderniteit met als zijn doorgeschoten individualisme, hedonisme, genotzucht en ontaarde asfaltcultuur van de massamens. Het Fries eigene stond garant voor de ongerepte zuiverheid van de ‘mienskip’ . Of die ‘mienskip’ nu van God of van Troelstra was, maakte weinig uit.
In de jaren tachtig en negentig, toen de grote verhalen van weleer stuk voor stuk vervlogen in het naderend ‘einde van de geschiedenis’, ontstond in Nederland de onuitgesproken dominante cultuur van de ontzuiling. ‘Die cultuur van de onbestemde meerderheid is liberaal seculier en blank’, zo stelde de historicus James Kennedy onlangs vast, toen hij sprak over het alom betwijfeld begrip ‘Nederlandse identiteit.‘ Wat Friesland betreft kun je de lijn van die redenering moeiteloos doortrekken. De huidige dominante cultuur is liberaal, seculier en blank, maar ook nog altijd Friestalig. De Friese taal is de laatste strohalm uit het tijdperk van de verzuiling. Nu het emancipatieproces van de Friese beweging nagenoeg is voltooid, blijft het ideaal van de ‘Fryske mienskip’ voortbestaan in de eigen taal, als een romantische slagschaduw uit het verleden. De minderheidscultuur van weleer is nu dominant geworden, maar het verlangen naar miskenning blijft voorbestaan ook in tijden van globalisering.
Dit is een diep romantisch en in wezen tragisch verlangen. Het voordeel van de tijd van de verzuiling was dat het begrip ‘Fryske mienskip’ zich baseerde op een gevoel van saamhorigheid, dat alle zuilen en gezindten oversteeg. Die benauwde tijd van de wederopbouw was een tijd van minderheden die zichzelf overstegen in een overkoepelend cultuurideaal, of dat nu protestant was, katholiek, humanistisch of Fries. Het Fries eigene heeft zich vandaag de dag definitief verbonden met de grote restauratie als politiek project van sociale en culturele vernieuwing. ‘Veranderen om te behouden’ is in feite de taal van de ‘Fryske mienskip’ bewaren in tijden van modernisering en globalisering. Maar o wee wie daar niet aan meedoet. Zoals gezegd, niet alleen Friezen hebben daar last van, maar in feite ieder mens. Alleen zijn Friezen maar al te vaak bereid om exact aan het beeld te voldoen dat de rest van Nederland zich van hen heeft gevormd zeker als dat de bevordering van het toerisme ten goede komt. Voor het eerst in dit Frysk Festival wordt een cultuurtoeristische doelstelling van ‘seizoensverlenging’ gekoppeld aan het thema van de ‘mienskip’.
Nazomeren met het Frysk Festival biedt ons de mogelijkheid om te mijmeren over de ‘mienskip’. Dat begrip ‘mienskip’ wordt nu opnieuw gedefinieerd in tijden van globalisering, maar het politiek correcte vocabulaire, waarin het woord ‘mienskip’ nu schuil gaat, is in wezen niet zo veel anders, dan in het ‘mienskip-denken’ dat in Friesland altijd al de boventoon voerde. Het thema ‘mienskip’ in dit Frysk Festival moet ons tot reflectie brengen (en ik citeer nu letterlijk de festivalbrochure) ‘over hoe we kunnen samenleven, hoe we onze waarden en gewoontes moeten koesteren, over hoe je als individu in een groep staat en hoe je te verhouden tegenover alles wat buiten de gemeenschap staat. Alle projecten hebben hier iets mee te maken. We tonen verhalen over gemeenschappen uit de hele wereld: het Amerika van John Steinbeck, ‘Manin en Jean de Florette’ van de Franse theatermaker Pagnol, naast een actuele geschiedenis in Beirout of Iran’. (einde citaat)
Het klinkt zo mooi. Maar hoe oprecht en onbevangen is deze belangstelling voor alles wat anders is, vreemd of exotisch, voor alles wat de ‘Fryske mienskip’ bedreigt, als we tegelijk worden aangespoord om de eigen gewoontes toch vooral te blijven koesteren. Het thema ‘mienskip’ van het Frysk Festival is niet alleen oubollig, maar ook hypocriet. Het gaat niet om het bevorderen van een nieuw kosmopolitisch bewustzijn, maar om de herbevestiging van het Fries eigene in een politiek correct cultuurfestijn dat zijn ziel heeft verkocht aan toerisme, economie en de promotie van de regio. De mens als symbool voor alle mensen van de wereld – de eeuwige mens die Pier Pander voor ogen had – is nu de eigen Fyske mienskip tussen alle andere mienskippen van de wereld. De angst voor de modernisering heeft plaatst gemaakt voor de angst voor de globalisering. Het is dezelfde angst voor het verdwijnen van het eigene, van waaruit we nu de culturele verpozing mogen zoeken in het verlangen naar het vreemde en naar de verte.
‘Veel meer dan het onbekende moet je het bekende vrezen’, luidt het motto van dit festival. Maar deze woorden van Hugo Claus laten zich wat moeizaam vertalen naar de Friese situatie van vandaag. Het verdriet van België’ is ook niet ‘het verdriet van Friesland’. Het onbekende wordt in dit festival binnengehaald om juist het bekende te bevestigen. Het heimwee naar de ‘Fryske mienskip’ is een oud verlangen, dat eindeloos gekopieerd kan worden in steeds nieuwe varianten op hetzelfde grondpatroon, als een telkens weer opduikend verlangen naar ontroostbaarheid over de dreigende teloorgang van de eigen taal en cultuur. We zitten hier gevangen in ons Fries-romantisch droompaleis. Friesland wordt ‘Hotel Heimwee’ en daar werken we allemaal graag aan mee.
Toespraak in het kader van het Frysk Festival, uitgesproken in de Pier Pander Tempel op maandagavond 25 augustus 2008 (voor 1 bezoeker).