De Venus van Giorgione
‘Teniers schilderde meerdere ’schilderijenverzamelingen’. Ze hangen in bijna alle grote musea van Europa: in Brussel, Wenen, Madrid en Dresden – daar hangt er nog steeds een, ondanks het bombardement van de geallieerden, op 13 februari 1945, waarbij – behalve een nog steeds onbekend aantal mensen – 154 schilderijen van de Gemäldegalerie werden vernietigd, waaronder werken van Courbet, Parmigianino, Cranach, Breughel de oude, Giordano, Lanfranco en Bessano, en waarbij deze schilderijenverzameling van Teniers (evenals de sluimerende Venus van Giorgione, een topstuk uit de Renaissance, dat Jacques Presser ooit in een tv-interview vlak voor zijn dood, denkend al die Nobelprijswinnaars uit het land ‘das Land der Denker und Dichter’ die in staat zijn gebleken aan de uitroeiing van zes miljoen joden mee te werken ‘een soort jeugdsprookje’ heeft genoemd) kennelijk als door een wonder gespaard gebleven.’
Deze lange, bijna Reviaanse zin schreef ik in 1991. Hij maakt deel uit van een verhaal, dat uiteindelijk De taalmachine van Tinguely is gaan heten. Ik heb daar zowat een jaar aan gewerkt, met tussenpozen uiteraard. Het verhaal was aanvankelijk bedoeld voor een literaire prijsvraag. Een eerdere versie heb ik destijds ook ingezonden, maar zonder resultaat. Daarna ben ik het gaan herschrijven, maar deze lange zin bleef ongewijzigd. Het was ook de zin waardoor het verhaal was ontstaan. Het bombardement van de geallieerden in Dresden heeft me altijd gefascineerd. Harry Mulisch schreef er een boek over, ‘Het stenen bruidsbed’. Het is een zwarte bladzijde uit de Tweede Wereldoorlog. De Engelse generaal, die opdracht gaf voor het bombardement, kreeg na de oorlog zelfs een eigen monument. De de waanzin ten top, maar oorlog is waanzin en niets anders.
Alles wat in de ene zin over Dresden staat is waar, ook de passage over Jacques Presser. In het begin van de jaren zeventig zag ik de documentaire van Philo Bregstein over Jacques Presser op TV. Het was een lang en indrukwekkend gesprek dat later ook in boekvorm is uitgegeven. Zelf heb ik in 1968 colleges gevolgd bij Presser en hem zo van nabij leren kennen. In die colleges vertelde hij over de totstandkoming van zijn boek ‘Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945’. Hoe is het om zo’n boek te schrijven, waarvoor je eerst een grote emotionele blokkade moet overwinnen. In het interview met Bregstein kwam de aap uit de mouw. Het uitbreken van de oorlog betekende en enorme schok voor hem. Presser deed zelfs een zelfmoordpoging. Zijn baan aan het Vossiusgymnasium in Amsterdam moest hij opgeven en hij werd tijdelijk leraar aan het Joods Lyceum. Daar – zo vertelde hij in een van zijn colleges – heeft hij korte tijd ook Anne Frank als leerling gehad, totdat de familie Frank in 1942 onderdook in Het Achterhuis.
De vrouw van Presser werd begin 1943 betrapt met een vals persoonsbewijs en via het doorgangskamp Westerbork als strafgeval naar het vernietigingskamp Sobibor getransporteerd, waar ze om het leven werd gebracht. Presser zelf dook daarna onder en overleefde op wonderbaarlijke wijze de oorlog. Het verlies van zijn vrouw heeft hem voor zijn verdere leven getekend. In het interview met Bregstein kwam het gesprek onherroepelijk op deze dramatische gebeurtenis. Presser probeerde het kort en sober te vertellen, maar zoals zo vaak gebeurt, als een oorlogsslachtoffer zijn ervaringen voor de camera moet prijsgeven, het lukte niet. Hij brak. De camera moest stoppen en Presser probeerde het opnieuw. Maar wederom brak hij in tranen uit bij de zin: ‘Ik heb haar laten gaan…’
Toen, zonder enige overgang, vermande hij zich en begon een verhaal over de Venus van Giorgione. Over dit hoogtepunt van de Renaissance, waarover hij zo vaak gesproken had, toen hij nog les gaf als geschiedenisleraar. Wellicht ook in een les, waar Anne Frak bij was, maar dat vertelde Presser er niet bij. De Venus van Giorgione is een schilderij dat gaat over universele liefde en harmonie, over de aardse liefde als opmaat van de hemels liefde, zoals Plotinus al in de late oudheid ad beweerd. Het is het eerste geschilderde vrouwelijk naakt in de geschiedenis van de westerse kunst. De vrouw rust in volmaakte harmonie met het omringende landschap. Zij straalt een gevoel van vrede en berusting uit. De wereld is goed, zo lijkt dit beeld te zeggen.
Als door een wonder, zo liet Presser weten, is dit schilderij bij het bombardement in Dresden gespaard gebleven. Deze woorden in het interview hebben destijds grote indruk op me gemaakt. Ik dacht terug aan de colleges van Presser, de volle zaal die ademloos aan zijn lippen hing, de stilte die er viel als hij vertelde over zijn ervaringen als historicus en soms ook – heel even – over zijn eigen leven. Het toeval wil, dat ook Gerard Reve leerling is geweest van Jacques Presser. Van 1936 tot 1940 zat Reve op het Vossiusgymnasium, waar hij geschiedenis kreeg van Presser. In 1940 ging Reve van school, omdat hij zakte voor een herexamen Engels. Reve bewaarde geen goede herinneringen aan zijn schooljaren op het Vossius. In zijn boek ‘Moeder en Zoon’ schetst hij een vernietigend beeld van het merendeel van zijn leraren. Maar hij maakte een uitzondering voor Presser, met wie hij nog lang contact heeft gehouden. Presser schreef Reve een brief naar aanleiding van zijn succes met ‘De Avonden’ en op en foto van het huwelijksfeest van Reve en Hanny Michaelis in 1948 staat Presser centraal in het midden.
Reve was onder de indruk van de geschiedenislessen van Presser, al had hij toen al moeite met zijn atheïstisch wereldbeeld. Beroemd is de passage over de ene maanaanbidder, die een enquête over het godsgeloof in Nederland had opgeleverd. Presser vertelde de anekdote met enig leedvermaak, maar Reve werd er beroerd van verbrandde kort daarop de veren van een vogel, als een magisch ritueel, op een braakliggend zandland bij Betondorp. Reve geeft ook een genadeloze karakterschets van Presser. Hij beweert dat Presser nooit durfde te vertrouwen een eigen esthetisch oordeel. Hij sprak altijd over de hoogtepunten in de kunstgeschiedenis, de meesterwerken die grote gevoelens teweegbrengen, zoals de Nachtwacht van Rembrandt, de Mozes van Michelangelo en de Emmaüsgangers van Vermeer (!). Presser legde balken onder het ijs en was altijd bang om iemand te kwetsen of tekort te doen. Dit wonderlijke minderwaardigheidscomplex zou volgens Reve te maken hebben gehad met zijn eenvoudige afkomst; het Joodse proletariaat uit de Tansvaalbuurt in Amsterdam.
Wonderlijk genoeg noemt Reve in deze passage niet de Venus van Giorgione als de belangrijkste van al die meesterwerken, waar Presser het altijd over had. Misschien bewust niet, maar misschien ook was hij die ene les van Presser over de Renaissance even vergeten. Ik kan dit oordeel van Reve over Presser ook moeilijk rijmen met mijn eigen herinneringen aan hem. Het lijkt eerder een projectie van Reve’s eigen onzekerheden, dan een terechte typering. Hoe dan ook, Reve was nog jarenlang in gedachten met Presser bezig. Toen hij hem in 1967 weer eens tegenkwam bij de jaarlijkse boekenmarkt in de Beijenkorf in Amsterdam, ontweek hij hem. Presser had zojuist de Wijnaendst Frankenprijs gekregen voor zijn boek ‘Ondergang’. Reve wist niet hoe het gesprek aan moest knopen. Als katholiek bekeerling schaamde hij zich opeens voor zijn oude atheïstische leraar, voor wie hij – ondanks alles- heel veel bewondering had: ‘Dat ik de Vooruitgang, wiens moeizaam bevochten, maar zekere zege men zich alom zag aftekenen, had verloochend en verraden…? Welk een smaad, welk een vernedering, welk een nederlaag voor het gezond verstand!’’