In de jaren negentig gebeurden er nog wel eens leuke dingen in de Stadsschouwburg De Harmonie in Leeuwarden. De toenmalige directeur Gerard Tonen had duidelijk meer fantasie dan Arthur Oostvogel, die zich opstelt als een zalenverhuurder met een structureel tekort aan pecunia. Hoe dan ook, op 4 oktober 1996 – dierendag dus – vond in De Harmonie een avond voor honden plaats. Iedereen mocht zijn trouwe viervoeter meenemen. In de hal stonden waterbakken opgesteld, er waren uitlaatplekken gecreëerd en in de zaal was het een geblaf en gegrom van heb ik jou daar. Het programma was speciaal op honden afgestemd, met hondenmuziek, hondenacrobatiek en hondenballet. Men had mij gevraagd om een lezing te over de hond in de kunst. Ik hoorde dat pas een week tevoren. Later vernam ik dat de hondenkenner Martin Gaus voor de uitnodiging had bedankt, kennelijk omdat de vergoeding te laag was. Ik nam de uitnodiging blindelings aan en bedacht ter plekke een titel: ‘Pleidooi voor een hondse esthetica.’
Zodra het eenmaal goed tot me doordrong wat me te doen stond, realiseerde ik mij dat ik een wonderlijk probleem moest oplossen: ‘Hoe te spreken door niet te spreken.’ Ik kon er immers gevoegelijk vanuit gaan dat de honden mij niet letterlijk zouden verstaan. Ik werd van mijn gehoor gescheiden door een taalkloof die onoverbrugbaar was. Nu wil de legende dat de heilige Franciscus ooit tot de vogels gepredikt heeft, maar dat wil niet zeggen dat die vogels zijn vrome woorden ook daadwerkelijk begrepen hebben. Je mag hooguit aannemen dat ze stil zijn geweest toen Franciscus sprak, en dat is voor vogels al heel wat. Honden, zo kwam het mij voor, zouden nog moeilijk tot stilte te manen zijn, zeker in en onnatuurlijke omgeving als een schouwburgzaal. Ik besloot mijn lezing te verluchten met lichtbeelden over schilderijen met honden door de eeuwen heen. Dan hadden ze in ieder geval wat te zien. Maar dat hield ook een zeker risico in. Misschien zouden de geprojecteerde beeltenissen van collega-honden wel uitnodigen geblaf. Ik zelf heb ooit een hond gehad die ooit voor een schilderij heeft staan grommen, dus je weet het maar nooit.
Bovendien, zo dacht ik, was het zaak om mezelf een ferme houding aan te meten. Honden zijn vooral gevoelig voor hoe je iets zegt, meer nog dan voor wat je zegt. Ooit heb ik Martin Gaus op TV in gesprek gezien met Theo van Gogh. De altijd hondsbrutale Van Gogh werd tegenover deze hondentemmer zo mak als een schaap. Gaus reageerde helemaal niet op de grove taal die Van Gogh uitsloeg, maar alleen op zijn mimiek en lichaamstaal. Hij straalde tegenover hem overwicht uit alsof hij tegenover een valse pitbull zat, en dat werkte wonderwel. Spreken door niet te spreken is dus vooral een kwestie van lichaamstaal. Je moet iets meedelen dat voorbij de taal verborgen ligt. Je zou het ‘apofatisch spreken’ kunnen noemen. Alles wat je zegt is niet waar en zelfs dat niet, en toch word je geloofd. Misschien gaat dit laatste wel op voor alle vormen van spreken. In een ‘taal-daad’ wordt betekenis voortdurend uitgesteld. De woorden duwen iets vooruit dat in feite nooit aankomt. Dat fenomeen heeft de filosoof Jacques Derrida met de merkwaardige term ‘differantie’ bestempeld (met een a, dus niet differentie). Dat betekent: een effect van uitstel en verschil.
De taal is doortrokken van een leegte, of zoals Derrida het noemt ‘doorboord met afwezigheid’. De differantie komt niet voort uit een voortdurende gewaarwording van een tegenwoordigheid, maar juist andersom, het effect van uitstel en verschil – de differantie zelf – doet de herhaling van tegenwoordigheid ontstaan als een voortdurend verglijdende schijngestalte. Tegenwoordigheid – of anders gezegd, een subjectieve ervaring van tijd – is volgens Derrida dan ook niet meer een grondvorm van het bewustzijn. Sterker nog, het bij zich zelf zijn van het bewustzijn is niet meer de absolute matrix van het zijn. De differantie vormt de sleutel voor een nieuw systeem, dat – en nu volgt zijn meest schokkende bewering – ‘niet langer meer dat van de tegenwoordigheid is’. Hoe kun je in zo’n ’taal-systeem zonder presentie’ nog spreken over God? Hoe kan er dan nog sprake zijn van een gebed? Eigenlijk alleen door niet te spreken. Maar hoe te spreken door niet te spreken?
Gisteren las ik het Derrida’s essay ‘Hoe niet te spreken’. Dit bevat een tweetal lezingen die hij begin jaren tachtig hield over de negatieve theologie in de geschriften van Dionysius de Areopagiet en Meister Eckhart. Het bijzondere van dit essay is dat Derrida er alles aan doet om niet te zeggen wat hij zou willen zeggen. Hij geeft zich over aan talloze uitweidingen om het onderwerp, waarover hij gevraagd was iets te zeggen, te vermijden. Hij wil het geheim bewaren door de belofte om erover te spreken in stand te houden. Het apofatisch spreken van de negatieve theologie gaat er van uit dat over het absolute, God, het Ene of de eerste oorzaak van alles in feite niets te zeggen valt. Over een gehem kun je iemmers niets zeggen. Je kunt er alleen over spreken door te spreken in ontkenningen. Het geheim, dat zo onaangeroerd blijft, bestaat dus bij de gratie van zijn eigen ontkenning. Bestaat er eigenlijk wel zoiets als het geheim zelf ? Is er zoiets als ‘God’ in eigenlijke zin?
Derrida spreekt niet over God. Hij deconstrueert het spreken over God. Of beter gezegd, in zijn eigen woorden: ‘De naam van God (ik zeg niet: God, maar hoe is hier te vermijden God te zeggen, zodra ik zeg: de naam van God?) kan alleen maar gezegd worden in de afgeleide vorm van deze geheime loochening; ik wil vooral dàt niet zeggen.’ Derrida werd vaak verweten dat zijn filosofie van de deconstructie in feite een vorm van negatieve theologie zou zijn. Het was zoiets als ‘spreken om te spreken’ of erger nog: ‘spreken door niets te zeggen’. Derrida kreeg de uitnodiging voor zijn lezingen – die gehouden werden in Jeruzalem – vrij kort van te voren. Hij moest per telefoon vrijwel ter plekke een onderwerp bedenken. Zo kwam hij op het het thema, dat ook de titel van het boek is geworden ‘Hoe niet te spreken’. Hij schrijft daar zelf het volgende over:
‘Ik heb dus moeten antwoorden, maar ik heb mijn verantwoordelijkheid aangenomen door haar uit te stellen. Tegenover of liever binnen een double bind: how to avoid speaking aangezien ik al begonnen ben te spreken en altijd al begonnen ben te beloven te spre ken? Dat ik al begonnen ben te spreken, of eerder: dat minstens het spoor van een spreken aan dit spreken is voorafgegaan, dat kan men niet loochenen. Vertaal: men kan het alleen maar loochenen. Er kan alleen maar loochening zijn van dit onloochenbare. Wat moeten we dan met de ontkenningen en loocheningen? Wat moeten we ervan maken voor God, dat is de vraag, als het er al één is. Want het opkomen van elke vraag is misschien secundair; het volgt misschien, als een eerste reagerend antwoord, op de onloochenbare provocatie, de onvermijdelijke loochening van de onloochenbare provocatie.’
Wat, zo vroeg ik mij af, zou er gebeurd zijn, als Derrida zijn lezingen in Jeruzalem voor honden had moeten houden? Zou hij dan ook gesproken hebben over het onderwerp ‘Hoe niet te spreken’? Zou het misschien zo kunnen zijn, dat de situatie voor hem dan in één keer duidelijk was geworden? De deconstructie van het spreken voor een zaal met honden verschilt in wezen niet van de deconstructie van een gebed. Je gaat er vanuit dat je woorden gehoord worden, ook al worden ze niet letterlijk verstaan. De adressant van beide vormen van spreken – de hond of God – wordt geacht een taal te verstaan die hij menselijk gesproken niet kan verstaan. Beiden hebben wellicht wèl het vermogen om goed te kunnen luisteren. Wat honden betreft staat dat buiten kijf. Mijn lezing in de Stadsschouwburg vormde daar het bewijs van. Toen ik sprak kon je een speld in de zaal horen vallen. Mijn strategie pakte dus goed uit. De volgende dag stond op de voorpagina van de Leeuwarder Courant te lezen dat ik een doortimmerd betoog had gehouden, waar de honden ademloos naar geluisterd hadden. Vooral de volgende passage moet de viervoeters hebben aangesproken:
‘Er is een oud verhaal dat God – nog voor dat hij de wereld schiep – een hond heeft gehad. Het was zijn trouwe hemeldier, waarvan nooit duidelijk is geworden sinds wanneer hij eigenlijk samen met Hem opliep, als gids en enige metgezel in die barre voorwereldse tijden aan het ijskoude firmament. In feite staat de hond voor alles wat er altijd al was. Hij is de keerzijde van de schepping, de omgekeerde Muze, de achterkant van het sublieme, het spiegelbeeld van God. Niet voor niets laat het Engelse woord DOG nog altijd de letters van GOD in spiegelbeeld zien. De hond ging aan de wereld vooraf en misschien wel aan God zelf vooraf. Hoe het ook zij, God was een hond in het diepst van zijn gedachten. Diezelfde hond lag aan zijn voeten, elke avond weer – zeven dagen van de week – tot de oude man eindelijk zag dat het goed was en de historische woorden sprak; “It’s been a hard days night and I’ve been working like a dog”.’