Benner hoort niet in Friese canon

‘Het belang van Benner wordt vandaag de dag een beetje overschat. Hij was geen epigoon, maar zeker ook geen pionier. Zijn werk vormt – enkele uitschieters daargelaten – een eigenzinnige variant van in het brede scala van het naoorlogse expressionisme.’ Dit schreef ik in 1996 in een groot artikel op de opiniepagina van de LC. Ik wees onder meer op de nostalgische mythologieën die door de kunsthandel kunstmatig in leven worden gehouden. De mythe rond het werk en de persoon van Benner was daar volgens mij een goed voorbeeld van.

Ik uitte deze kritiek naar aanleiding van een aankoop door het Fries Museum van een vroeg werk van Benner, waarvoor destijds 35.000 gulden was betaald. Dat bedrag was veel te hoog voor een tweederangs Benner, zo luidde mijn conclusie. Dat ik onbedoeld meer gelijk had dan ik zelf destijds besefte, bleek het jaar daarop. De aangekochte Benner was helemaal geen Benner, maar een Bezaan, dat op een veiling slechts 5 % van de waarde vertegenwoordigde. Een en ander leidde tot een grote rel, maar wat ik in feite wilde aantonen werd door weinig mensen in Friesland serieus genomen. Mijn stelling was: het belang van Benner wordt in Friesland zwaar overschat.

Benner groeide ook nadien uit tot een bijna onaantastbare mythe. Hij werd de Friese kunstenaar bij uitstek naar wie zelfs de provinciale kunstprijs werd genoemd. Gisteren zag ik dat in de canon van de Friese geschiedenis een heel venster gewijd is aan Benner. Dat lijkt me iets te veel eer. De canon van Friesland bestaat uit 11en 30 (41) vensters waarin belangrijke onderwerpen uit de Friese geschiedenis in een (inter)nationale historische context worden geplaatst. Een provinciale canon heeft ten opzichte van de Nederlandse canon een meerwaarde, zo wordt door de samenstellers beweerd. De behandelde onderwerpen staan dichterbij de leerlingen in Friesland. Als dat allemaal zo is, dan horen de geselecteerde personen en gebeurtenissen van eminent belang te zijn. Voor Gerrit Benner gaat dat niet op. Dit is wat je noemt een misser.

Het is natuurlijk te prijzen dat de samenstellers van de canon aan de beeldende kunst hebben gedacht.  Misschien leverde Gerrit Benner wel het perfecte alibi om de kritiek te voorkomen dat de aandacht teveel naar taal, literatuur en historie is gegaan. De canon van Friesland is in opdracht van de Provincie Fryslân door een onafhankelijke commissie ontwikkeld en stond onder eindredactie van prof. dr. Goffe Jensma. Ik voel me dan ook zeer vereerd dat ik nota bene als bron wordt vermeld om het belang van Benner te onderbouwen. Toch hebben de samenstellers van de canon mijn artistieke waardebepaling van Benner niet goed begrepen. Misschien wilden ze het ook niet begrijpen.

Ik heb zijn belang juist willen relativeren. Vijftig jaar geleden was Benner samen met Jaap Nanninga – met wie hij in 1958 samen exposeerde in het Nederlandse paviljoen van de Biënnale van Venetië – misschien wel de belangrijkste kunstenaar van Nederland. Maar sindsdien is het met de waardering Benner vooral bergafwaarts gegaan. Benner is achteraf bezien een kunstenaar die in zijn nadagen om allerlei redenen veel erkenning kreeg, maar die tegenwoordig buiten Friesland nauwelijks nog bekendheid geniet. Benner was een intrigerend mens en ook een goed kunstenaar, maar geen figuur wiens naam in de historie nog lang herinnerd zal worden. Bovendien had hij niets met Friesland. ‘Zeggen dat je een Fries kunstenaar bent’, zo heeft hij ooit beweerd, ‘is klotekoek.’

Toen Louis le Roy begin dit jaar de Gerrit Bennerprijs uitgereikt zou krijgen in het Fries Museum, belde Clary Polak van Nova. Ze wilde wel een interview met Le Roy, want die was immers in heel Nederland bekend. ‘Maar wie is die Gerrit Benner?’, vroeg Clary. Nu kun je deze onbevangen uiting van onwetendheid natuurlijk als voorbeeld stellen voor alle domme Hollanders die niets van Friesland weten, toch geeft deze anekdote te denken. Het was hoe dan ook beter geweest om Louis le Roy in plaats van Benner in de Friese canon op te nemen. Maar meteen als ik dit schrijf, besef ik dat dit onzin is. Het gaat immers niet om historisch en artistiek belang, maar om Friese nestgeur en navelstaarderij. Het werk van Le Roy is veel belangrijker dat dat van Benner en zal ook – in tegenstelling met dat van Benner – alleen maar in waarde blijven stijgen. Over vijftig jaar weet haast niemand meer wie Gerrit Benner was. Met Le Roy – dat weet ik zeker – zal het anders gaan.

De roem van Benner berust op een mythe die door de kunsthandel – in nauwe samenspraak met de nabestaanden – zorgvuldig geconserveerd wordt. Benner is inmiddels letterlijk een merk, waarvan de commerciële belangen op de kunstmarkt scherp in de gaten worden gehouden. In de jaren tachtig zorgden kunsthandelaren als Loek Brons en Lambert Tegenbosch voor een doorstart van de tanende aandacht voor Benner. Iedereen die er anders over dacht werd sindsdien de mond gesnoerd. Zo werd een kritische tekst van Frederique van der Palm door Lambert Tegenbosch voor een catalogus van Benner geweigerd. Van der Palm had gewezen op de rol van de kunsthandel in de mythevorming rond Benner en citeerde onder meer uit mijn bovengenoemde artikel in de LC in 1996. In mijn recent verschenen boek De kleur van Friesland heb ik de mythevorming rond Benner proberen te deconstrueren. Tevergeefs. Een mythe kun je niet van binnenuit ontmantelen. Roland Barthes heeft eens over de mythe het volgende opgemerkt:

‘Het blijkt dus erg moeilijk de mythe van binnenuit te vernietigen, want elke beweging die men maakt om zich ervan los te maken wordt op zijn beurt een prooi van de mythe: de mythe kan altijd in laatste instantie de weerstand betekenen de men ertegen biedt. Eigenlijk is het beste wapen tegen de mythe haar op haar beurt in een mythe te verstrikken, een kunstmatige mythe te maken: de aldus gevormde mythe is en ware mythologie.’

Als het waar is dat het beeldvorming van de naoorlogse beeldende kunst in Friesland voor een deel op mythevorming berust, dan moet dat proces bij Gerrit Benner zijn begonnen. Zowel binnen als buiten Friesland heeft deze kunstenaar telkens weer terugkerende beelden opgeroepen. Benner was de autodidact die het allemaal zelf uitvond, de pionier van de hernieuwde moderniteit, het miskende natuurtalent, de Fries tegen wil en dank, de oermens uit het hoge noorden, de schilder ook van de naoorlogse humaniteit. Het werk van deze kunstenaar lijkt voor de naoorlogse kunstkritiek het ideale projectiescherm te zijn geweest voor allerlei stereotype beelden, die meer onthullen over de wonderlijke opvattingen die men destijds als criticus had over moderne kunst, dan over het werk van Benner zelf.

Nogmaals: Benner hoort niet thuis in de canon van Friesland. De commissie die deze canon vaststelde, vindt dat de inhoud ervan over vijf jaar verplicht moet zijn ingevoerd in het Friese onderwijs. Ik denk dat je er geen goed aan doet om al die kinderen op te zadelen met een mythe. In de toelichting op de canon wordt de bedoeling van het project als volgt toegelicht:  ‘Met behulp van een selectie van onderwerpen uit de geschiedenis van Friesland kunnen leerlingen kritisch en historisch leren denken.’

Was het maar waar, denk ik dan. Er worden hapklare brokken aangereikt, waardoor die leerlingen alleen maar de ideologische kokerblik van de samenstellers gaan kopiëren. Identiteit laat zich niet vastleggen, en zeker niet de Friese, want die ligt al muurvast. Toen de eerste plannen voor de Friese canon twee jaar geleden bekend werden, heb ik mij kritisch uitgelaten over de ideologische bedoelingen van dit project en gewezen op de kwalijke gevolgen. Het lijkt mij gepast om deze profetische woorden nu nog maar eens te herhalen:

‘Zo is ook het beeld dat Friezen van zich zelf hebben sterk bepaald door ideologische factoren. Niet zozeer door de waan van de dag, als wel door een historisch verkalkt zelfbeeld, dat telkens maar weer herhaald en bevestigd moet worden, en nauwelijks gecorrigeerd wordt door nieuwe ontwikkelingen en inzichten. Vanuit die optiek bezien zou het absoluut verboden moeten worden, dat de Friezen hun eigen canon krijgen. Dat is de kar achter de wagen spannen. Een Friese canon zal de Friese identiteit niet zozeer versterken, als wel de gekoesterde miskenning, die eigen is aan de Friezen, in de kaart spelen. Friezen hebben eerder behoefte aan een historische deprogrammering, dan aan een canonieke bevestiging van een proces van historische verstarring dat al anderhalve eeuw gaande is.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)