Drie weken geleden werd de Franse filosoof Jean-Luc Marion benoemd tot lid van de Academie Française. Daarmee trad hij toe tot het college van veertig levende onsterfelijken, die geselecteerd worden uit de domeinen van de Franse literatuur, wetenschap, filosofie en staatsbeheer. Marion wordt in Frankrijk beschouwd als een van belangrijkste filosofen van dit moment. Het nieuws van zijn benoeming heeft de Nederlandse media niet gehaald. Ik ben bang dat er ook weinig mensen in Nederland zijn die weten wie Jean-Luc Marion is. De belangstelling voor eigentijdse filosofie staat in dit land op een laag pitje, en die voor de Franse filosofen als helemaal. Bij de Franse filosofie van tegenwoordig denken veel mensen aan troebele gedachten of onnavolgbare betogen. Met heeft ooit iets opgepikt van Sartre en Camus. Foucault wordt gelezen als je hem gebruiken kunt, maar bij Baudrillard en Derrida zijn de meesten afgehaakt. Het post-structuralisme, dat in de Franse filosofie hoogtij viert, zou een talig spel zijn voor de geest, waarbij de hele werkelijkheid gereduceerd wordt tot representatie, een spel van teken en betekenis.
Bovendien zijn disciplines als theologie en godsdienstwetenschap in Nederland op sterven na dood. Iedereen heeft de mond vol over een terugkeer van de religie, maar wat theologen en godsdienst-wetenschappers over theologische kwesties te melden hebben, wordt doorgaans afgedaan als dwaalsporen van de metafysica. Nadat Nietzsche God dood heeft aangetroffen, en Heidegger elk vertoog over God ontmanteld heeft als een vorm van ‘onto-theologie’ heeft men het boek gesloten. Waar je niet over kunt spreken, daar moet je over zwijgen, zei Wittgenstein al. De radicale secularisering van de jaren zestig en zeventig is intellectueel Nederland nooit te boven gekomen. Spreken over God doe je niet. Als je verstandig bent, dan doe je over theologische kwesties het zwijgen toe. Over God immers valt niets te zeggen vanuit de beperkingen die eigen zijn aan het menselijk denken. Of je moet God reduceren tot iets of iemand die – net als de mens – ‘is’, dat wil zeggen: een ‘zijnde’, ‘de eerste oorzaak’, of ‘het hoogste goed’, en daarmee heb je God binnengesmokkeld in het domein, waar hij niet kan bestaan: het Zijn van de mens in zijn eindigheid.
Einde verhaal dus. God is er niet meer. Hij zwijgt. Alleen een zwijgende of afwezige God is nog denkbaar. Maar een dergelijke stille afwezige is niet te rijmen met de religie, waarin een geloof in God en een persoonlijke omgang met hem centraal staat. De doodlopende steeg van deze gedachtegang heeft er Nederland toe geleid, dat haast niemand oog heeft voor een andere traditie in de filosofie die juist in Frankrijk de laatste decennia is opgebloeid. Er is een nieuwe generatie filosofen opgestaan die de uitdaging van Nietzsche, Heidegger en Wittgenstein heeft opgepakt. Niet dat zij het oneens zijn met hun conclusies. God is wel degelijk dood, maar dat was de God die metafysica geschapen had: een beeld van menselijke makelij, al te menselijk zelfs. In de metafysica was God tot een idool geworden. Een afgodsbeeld, waarover je van alles kunt zeggen wat in laatste instantie altijd iets menselijks is. Over Gods valt niets te zeggen, maar dat wil niet zeggen dat het denken, spreken en schrijven over hem voortaan verboden is. De dood van God in de metafysica biedt juist een uitdaging om de ontmoeting met God opnieuw te denken in andere termen en vanuit een andere benadering.
Jean-Luc Marion behoort tot een generatie van Franse filosofen, die in het spoor van de fenomenologie van Husserl opnieuw is gaan denken over de wijze waarop God zich in het menselijk bewustzijn kan manifesteren. De fenomenologie beperkt het object van het denken tot datgene wat zich aandient in het bewustzijn zelf. God wordt daarbij vooruit geschoven of tussen haakjes gezet. Zo kom je uiteindelijk dus ook op een doodlopend spoor terecht. God als leegte hoort bij een theologie zonder een aanwezige God. De godverlatenheid van de westerse mens maakt ruimte voor de nieuwe goden van de afwezigheid die maar al te makkelijk zich aandienen in de cultuur van het spektakel of de leegte van het boeddhisme.
Het denken van Fokke Sierskma laat deze doodlopende weg stap voor stap zien. Wie eenmaal fenomenologisch naar God op zoek gaat, komt uit bij de ontologische differentie van Heidegger of bij een zwijgende Boeddha. Het zijnde heeft over het transcendente niets te zeggen. Op grond van het zich telkens weer ontvouwende verschil tussen het ‘Zijn’ en de ‘zijnde’ (de ontologische differentie), kan het transcendente zich alleen maar voordoen als een ‘zijnde’, als iets dat past binnen de maatvoering van het menselijk denken. Zo loopt het denken over God uiteindelijk spaak in de westerse filosofie. ‘Alleen een God kan ons nog redden’, zei Heidegger in zijn laatste interview.
Maar de fenomenologie is ouder dan Husserl en Heidegger. Ook kerkvaders waren vaak fenomenologen bij uitstek. Augustinus bijvoorbeeld beschrijft exact wat er in zijn bewustzijn gebeurt als hij gaat nadenken over God. De leer van de kerkvaders, de patristiek, is dan ook een nieuw vertrekpunt voor Jean-Luc Marion. Zijn meest recente boek gaat over de Belijdenissen van Augustinus: ‘Au lieu de soi, l’approche de saint Augustin’ (2008). Evenals Jean-Francois Lyotard, komt Marion uiteindelijk uit bij dit monument uit de geschiedenis van het menselijk denken. Wie God zoekt, moet hem niet alleen zoeken in het denken zelf, in de fixaties die dit denken oplevert, maar vooral in de ontvankelijkheid voor de gave die zichzelf manifesteert vanuit datgene wat onkenbaar is. Vanuit het binnenste binnen en het buitenste buiten. Niet in het beeld dus, dat wij zelf van God creëren (het idool), maar in het onbevattelijke ‘icoon’ dat ons aankijkt vanuit het onkenbare. God is niet een effect dat ons denken teweegbrengt als een spoor van afwezigheid in de taal, zoals Derrida heeft gedacht. God kan zich openbaren in de eenvoud van het hart, zoals de oude kerkvader Basilius heeft beweerd.
Jean-Luc Marion is een leerling van Derrida. In Derrida’s boek ‘Hoe niet te spreken’, waarin ook hij de uitdaging van Nietzsche, Heidegger en Wittgenstein opneemt en probeert om over God te spreken, door het spreken uit te stellen, gaat hij in discussie met zijn leerling Marion. Derrida richt zijn denken op de negatieve theologie van Dionysius de Areopagiet en stuit op de ‘namen van God’, die ontoereikend zijn om het goddelijke te benoemen. Waar Dionysius dit als een eindpunt markeert van het denken, de grens waar de mystieke ontmoeting met de onkenbare God mogelijk wordt door de zwarte wolk van onwetendheid binnen te gaan, houdt Derrida op.
De ‘via negativa’ van Dionysius is het ijkpunt van het post-structuralistische denken van Derrida. Hij kan dan ook niet anders dan zijn leerling Marion afvallen, wat hij ook subtiel doet in een aantal lange voetnoten. Marion ging door op de grens, waar het post-structuralisme halt hield. Het gaat hem niet om een talige analyse van de negatieve theologie, maar om een fenomenologie van God, waarin het presentie-denken een doorstart krijgt in het denken over ‘de gave’ en de mogelijkheid van een openbaring. Dat is een denken dat zich open stelt voor de affectie, in het aanschouwen van een God die overvloedig is, ondenkbaar en onkenbaar en het menselijk denken in alle opzichten te buiten gaat, maar niettemin een mens kan aankijken in zijn innerlijk.
Daarnaast heeft Marion zich bezig gehouden met een hernieuwd onderzoek van het denken van Descartes, de aartsvader van de Franse Verlichting, wiens gedachten over God volgens Heidegger het voorbeeld bij uitstek vormen van onto-theologisch denken. Descartes zag God immers als het hoogst goede, en daarmee als ‘een zijnde’. Marion laat op tal van manieren zien dat Descartes juist ook de onkenbaarheid van God benadrukt heeft. God is oneindig en daarmee onkenbaar, maar het oneindige is wel ondenkbare denkbaarheid is de menselijke geest aanwezig. Als ik de gedachtelijn van Marion probeer te volgen, dan moet ik telkens weer denken aan het boek van Willem Frederik Hermans ‘De God denkbaar, denkbaar de God’ (1956). In dit wonderlijke vertoog heeft Hermans geprobeerd elke vorm van theologie te ontmaskeren, maar zijn betoog wordt op zijn minst dubbelzinig in het licht van wat Marion beweert over de ‘God zonder Zijn’.
Met pijlen uit de koker van Wittgenstein wordt door Hermans de stelling bestookt dat God denkbaar is. In de echte wereld wel te verstaan. Door God ook letterlijk ‘Denkbaar’ te noemen splijt opeens een taalkundig universum open. Denkbaar bestaat! Denkbaar verkeert zelfs op aarde, maar hij is niet almachtig. Hoewel hij alles kan wat gewone stervelingen niet kunnen, ontbreekt hem het zicht op zijn eigen geheim, waarvan hij de ontbrekende papieren niet in bezit heeft. Dat geheim, dat de laatste waarheid moet bevatten over Denkbaar zelf, kan hij ook per definitie niet zelf bezitten. Niettemin blijft Denkbaar het proberen. Hij had immers tal van dubbel gecodeerde boodschappen getatoeëerd in de gordelroos van een politievrouw, geheimen die voor de autoriteiten niet te decoderen zijn. Voor Denkbaar wordt het steeds duidelijker. De waarheid kan zich voordoen of zijn, maar niet eerst geweten worden en pas daarna geschieden. Zijn eigen geheim weet Denkbaar dan ook niet te bemachtigen. Uiteindelijk gaat hij zelfs ten onder. Een wijze raad had hij ook al vroeg in de wind geslagen: “Wat gaat het jou aan? O Denkbaar, bedenk, goddelijk is alleen het tatoeëren en dubbel coderen. Met geheimen heeft geen god iets uit te staan, want alle attributen zijn zijn eigendom en alles is denkbaar, maar Denkbaar is god.”