Voetballen op het Museumplein

Het Museumplein gaat weer eens op de schop, zo las ik gisteren in de krant. Het moet een plein met internationale allure worden, een visitekaartje voor de stad. ‘We gaan een sprong maken van de stad naar de metropool’, zei wethouder Maarten van Poelgeest. Er is een startbedrag van 75 miljoen Euro nodig. Vervolgens vergen de plannen enkele miljoenen Euro per jaar. Als dat maar goed haat, dacht ik. De meest recente herinrichting van het plein, een van de grootste van Europa, dateert nog maar van 1999. Die operatie was een regelrechte ramp. Alles wat mis kon gaan, ging ook mis. Het lelijkste straatmeubilair werd aangeschaft. Alles verloederde binnen de kortste keren. De grasmat lekte naar de ondergrondse garage. Kortom, het plein ‘functioneert niet’. En dat komt allemaal, zo lees ik, ‘doordat de locatie grotendeels is bedekt met een grasmat, waar voetballende Amsterdammers graag een balletje trappen’.

Toen ik dit las, dacht ik, nu moet het niet gekker worden. Een balletje trappen op het Museumplein, dat heb ik ook vaak gedaan. Wat is daar in godsnaam mis mee. Van 1970 tot 1977 studeerde ik kunstgeschiedenis in Amsterdam. Dat werd gegeven in het Kunsthistorisch Instituut dat destijds gevestigd was in een grote villa op de hoek van de Johannes Vermeerstraat en het Museumplein. Tussen de middag voetbalden we daar altijd tussen twee palen van het betonnen basketbalterrein. Daar is nu een skatebaan gemaakt, zag ik laatst. Het Museumplein was toen nog heel gewoon, dat wil zeggen: niet opgepimpt door een dure stedenbouwkundige. Er liep nog een brede verkeersweg in het midden die door sommigen ‘de kortste snelweg van Europa’ werd genoemd, omdat hij doodliep op de smalle tunnel onder het Rijksmuseum. Anderen noemden die weg ‘de PvdA-boulevard’, omdat hij breed was opgezet en op niets uitliep.

Ik hield wel van dat plein. Het was gewoon een niks-plein. Juist door die nikserigheid was het zo mooi. Ergens in de stad moet een vlakte zijn waar niets te beleven valt. Dat geeft rust. Je kunt daar even aan niets denken en je verlaten voelen. Daar heeft een mens soms behoefte aan, zeker in een grote stad. Het probleem met stedebouwkundigen is dat ze dit soort ervaringen niet snappen. Ze  denken dat overal wat te beleven moet zijn. Op de mooiste pleinen is niets te beleven. Ik denk dat veel mensen over een paar jaar intens gaan terugverlangen naar dat goeie ouwe Zaailand, waar destijds niets te beleven viel. Hoewel, dat Zaailand is nu ook al behoorlijk verpest. Eigenlijk begon het al mis te gaan met de aanleg van die ondergrondse parkeergarage. Daarna is men blijven klooien. Ophogen, verlagen, hol maken, bol maken, pleinafsluitend gebouw, de olifantenstallen van Hans Heijdeman, de eieren van Yvonne Bleize… Dat Zaailand hadden ze gewoon met rust moeten laten. En stad snakt naar een saai stuk land, zoals het Museumplein dat vroeger ook was.

Ik bewaar de beste herinneringen aan die partijtjes voetbal tussen de middag op het Museumplein. Op gezette tijden kwam Carel Willink langs. Die woonde even verderop aan de Ruysdaelkade. Hij had de onhebbelijke gewoonte om dwars over ons voetbalveld te lopen zonder op of om te kijken. Op een keer had ik daar schoon genoeg van. Hoewel ik niet begenadigd ben met een fraaie traptechniek schoot ik de bal met een wonderlijke lob zodanig dat hij pal op het achterhoofd van Willink belandde. De grote schilder wankelde even op zijn benen, maar herstelde zich snel. Hij draaide zich langzaam om en keek mij vernietigend aan zonder mijn brutale actie ook maar een woord waardig te achten. Die aristocratische blik vol minachting zal ik nooit vergeten. Het was Willink ten voeten uit. Er werd niet gelachen en ook niet gejoeld. Iedereen had respect voor de maestro. Het was overigens de laatste keer dat we hem op het voetbalveld zagen. Voortaan liep hij een blokje om.

Enige tijd later zou zijn geliefde Mathilde haar opwachting maken in het Kunsthistorisch Instituut. Ze had een afspraak met professor Jaffé, omdat ze belangstelling had om kunstgeschiedenis te gaan studeren. Toen ze binnenkwam hield iedereen de adem in. Ze was gekleed in een grijze hermelijnen mantel, ontworpen door Fong Leng, Haar kapsel had een wonderlijke gedaante aangenomen. Het stond horizontaal in een kaarsrechte  staart naar links gericht, alsof het bevroren was in een zijdelingse sneeuwstorm en nooit meer was ontdooid. Haar ogen waren zo zwaar opgemaakt dat het leek of ze op oorlogspad was. Mathilde liep niet. Ze schreed. Het gesprek met Jaffé heeft nog geen kwartier geduurd. Toen kwam ze al weer de trap af, terwijl ze – net Als Willink op het plein – haar omstanders geen woord waardig achtte. We hebben haar nooit teruggezien. Een half jaar later was ze dood.

Het Museumplein, zoals het toen was, bestaat niet meer.  Alles wat je er verder aan doet zal het plein niet beter maken, alleen maar slechter. Hoe meer geld je erin pompt, hoe rampzaliger de gevolgen. Uiteindelijk wordt het een stedelijke woestijn vol doorgefokte troosteloosheid. Dat is het finale fiasco van al die stedebouwkundige ambities. Men wil een sprong maken van een stad naar een metropool, maar belandt uiteindelijk in een post-urbane nachtmerrie. Het beste is gewoon om de situatie van destijds weer in ere te herstellen. Leg die weg weer aan door het midden. En laat de Amsterdammers vooral voetballen als ze dat willen. Een plein wordt niet gemaakt. Een plein is er. Daar moet je met je tengels van afblijven.