Hora ruit, tempus fluit
“Waar vroeger de walgelijkste dampen hingen en den omtrek verpestten zou spoedig de geurige reuk der toegewijde beoefening van geloof en wetenschap aangenaam opstijgen.’ Zo stond het ooit vermeld in het dagblad De Tijd. Begin september 1911 was het nieuwe schoolgebouw met bijbehorend patershuis van het Sint Ignatiuscollege gereed. Het verrees aan de Hobbemakade in Amsterdam, waar het nog altijd staat. Het ontwerp was van de Roomse architect Jos Cuypers, die onder meer ook de Bavokathedraal in Haarlem, en in Amsterdam de Obrechtkerk en de Effectenbeurs ontwierp. In het boek ’n Eeuw IG, 1895 -1995 wordt de bouwgeschiedenis uiteengezet. Eerder al, in 1895, waren de jezuïeten met een gymnasium begonnen aan de Keizersgracht. De Mis ter ere van de opening vond plaats op 18 september 1895 in de Krijtberg aan de Singel, ook zo’n bolwerk van de jezuïeten in de Amsterdamse binnenstad. In de nieuwe vestiging aan de Hobbemakade zou ook een HBS van start gaan. Zo konden ook de lagere standen genieten van het hoger onderwijs. Want zo’n honderd jaar geleden was het gymnasium alleen nog voor de elite bestemd.
Op de hoek tussen Hobbemakade en Nicolaas Maesstraat stond de kapel. Niet op de begane grond, want daar bevond zich de aula. Je moest de trap op om naar de Mis te gaan. En voor het smalle balkon voor koor en orgel moest je zelfs twee trappen op. Het torentje van de kapel werd al gauw het logo van het IG. Het stond op je rapport, maar op de zegeltjes die je zes jaar lang kon sparen voor de Rome-reis in hoogste klas, of anders wel voor het jaarlijkse zomerkamp in Vilsteren. Alles was goed geregeld bij de jezuïeten. Het moest een school zijn voor alle rangen en standen. Het centrum van een Rooms netwerk van volksopvoeding. Ze hadden eigen sportclub opgericht, allemaal beginnend met RKA: Rooms-Katholieke Amsterdamse…. Maar al gauw werden alleen nog de letters die daarop volgden nog genoemd: RIC (Roeiclub Ignatius College), VIC (Voetbal), ZWIC (Zwemmen), CRIC (Cricket), HIC (Hockey), TATIC (Tafeltennis) en zelfs een aparte schermclub: SCHIC. De jezuïeten hadden iets met sport: ‘Hela, hola, Ignatius van Loyola!’ De clubkleuren waren onveranderd: zwart-oranje-wit, evenals de schooldas. Zo was het hele leven georganiseerd als een aparte zuil binnen een zuil.
Ook aan de Maria-congregatie werd veel aandacht besteed. Daar werd je in de eerste klas al lid van gemaakt. Je kreeg een medaillon dat je altijd bij je moest dragen. Een kwartiertje per week moest er gebeden worden in de Maria-kapel. En je kreeg bidprentjes natuurlijk. Het schoolblad, dat in 1916 werd opgericht heette De Harpoen. In 1965 zat ik in de redactie samen met John Smal, Pim Merlijn en Jacques Klöters. Ik schreef een aantal korte verhalen. Een daarvan heb ik later bewerkt tot De mythe van een golfbal en een ander – Spaans spiegelbeeld – is ook elders op deze site te lezen. Mijn laatste bijdrage verscheen in het vierde nummer van de 50ste jaargang (november 1966) en heette Moderne kunst. Het is een zwaarwichtige beschouwing over moderne kunst en menselijke waardigheid, waarin de sporen van Camus’ Mythe van Sisyphus achteraf beschouwd wel erg opzichtig aan het licht treden. Hoe dan ook, dit artikel vond ik onlangs terug en vandaag publiceer ik het opnieuw (zie onder). Voor het dubbele jubileumnummer ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan maakte Pim Merlijn een selectie uit een halve eeuw De Harpoen. Ik verzorgde het merendeel van de getekende illustraties.
Het gebouw aan de Hobbemakade kende een scheiding tussen school en patershuis. Op de grens tussen die twee domeinen stond in een nis een marmeren beeld van Ignatius van Loyola, van de hand van de zeventiende eeuwse beeldhouwer Artus Quellinus (1609-1668). Het had oorspronkelijk in het Paleis op de Dam gestaan, maar de Oranjes hadden het niet zo op deze Spaanse drammer van de Contrareformatie. Zijn Geestelijke oefeningen waren niet aan protestanten besteed. Het verhaal deed de ronde dat jezuïeten zich vroeger elke dag met een gesel op de rug sloegen om zo – in navolging van Ignatius – een hogere graad van vroomheid te bereiken. En vroom dat waren ze, die jezuïeten, ook al werden er begin jaren zestig nieuwe wegen ingeslagen. De liturgie-vernieuwing met nieuwe teksten van Huub Oosterhuis s.j. en muziek van Bernard Huijbers s.j. Van 1960 tot 1963 zong ik in het koor van het IG. En toen de baard weer uit de keel was nog een tijdje in Dominicuskerk aan de Spuistraat.
Ik zat op het IG van 1960 tot 1967. Dat waren de nadagen van het gouden tijdperk van dit Roomse bolwerk. Toen ik kwam in 1960 was alles nog hetzelfde als voor de oorlog. De cour zag er nog precies zo uit. Niet dat er nog processies werden gehouden, maar het was wel een gedisciplineerde ruimte voor lering en vermaak. Op de rand van de cour stond een openbaar urinoir dat de ’tram’ werd genoemd. Je ging er voor in en achter weer uit. Even verderop stond de oude gymzaal en daarnaast ‘de fabriek’ (een voormalige meubelfabriek). Boven op zolder was een kapel, die later als feestzaal dienst ging doen. Verder waren overal in het patershuis kleine huiskapellen, want elke jezuïet moest dagelijks zijn eigen Mis opdragen. In de fabriek was de HBS ondergebracht. Gymnasiasten haalden hun neus op voor die arme stakkers van de HBS. Niet dat ze armer waren dan zij, maar ze waren dommer, zo werd beweerd. Eigenlijk speelden de jezuïeten iedereen een beetje tegen elkaar uit. Aemulatio (wedijver) was de kern van hun onderwijssysteem. Dat kreeg zijn vertaling in een zeer ingewikkeld prijzenstelsel. Voor elk vak waren elk trimester twee prijzen te winnen, en op het eind van elk schooljaar werd met veel ceromonieel de beste van elke klas gehuldigd. Dat alles tot meerdere eer en glorie van God: Ad Maiorem Dei Gloriam. Dat stond niet alleen boven op de gevel aan de binnenplaats, maar ook boven elk papier waarop je een proefwerk moest maken.
Elke schooldag begon met de vroegmis voor de aanvang van de lessen. In 1960 was de verplichting daarvan net opgeheven, maar er werd nog wel stilzwijgend vanuit gegaan dat je minstens twee keer per week naar de Mis ging voordat de school begon. Daarna kon je nog even handballen op de cour, je eerste pakje brood opeten en dan de trap op. Vrij kwartier om tien over half elf. Middagpauze van half een tot half twee. Ook dan kon er gebald worden op de cour, met een tennisbal die je voor een dubbeltje kon huren bij de dienstdoende broeder die surveilleerde. Pater prefect (‘de pens’) stond vaak op het bordes en zag dat het allemaal goed was. In 1963 werd begonnen met een ingrijpende verbouwing. De fabriek en de gymzaal gingen plat en twee nieuwe vleugels werden opgetrokken langs de Pieter de Hooghstraat en de Ruijschdaelstraat. Daarna ging het snel bergafwaarts. Er kwamen te weinig leerlingen, maar ook met de jezuïeten ging het niet goed. Midden jaren zestig tekende een diepe crisis zich af. Tussen 1965 en 1974 verlieten 6602 jezuïeten (1/6 van het totale aantal) wereldwijd de orde. In Nederland nam de leegloop zelfs dramatische vormen aan. Tegenwoordig is het IG elders in de stad ondergebracht. Alleen het gymnasium bestaat nog. In het complex aan de Hobbemakade is nu het Montessori-lyceum gevestigd. Hora ruit, tempus fluit. Het uur snelt voort, de tijd vloeit weg. De geschiedenis van dit pand valt samen met opkomst, bloei en verval van het Rijke Roomse leven.
****
MODERNE KUNST
De vraag ‘speelt de moderne kunst met de menselijke waar
digheid?’ moet uitgaan van een duidelijk begrip van die waar
digheid. Als deze vraag inderdaad gegrond zou zijn, als dus die waardigheid bij voorbaat duidelijk is, vraag ik me toch aller
eerst af: waarom is zij zo duidelijk, waarop is zij gebaseerd,
eh wat verstaan we eronder?
Voor een helder inzicht dient opgemerkt te worden: dat wat we ook onder het begrip menselijke waardigheid mogen verstaan, het ‘spelen met die waardigheid’, het niet ‘aux sérieux nemen’ daarvan, nooit een ontkenning in kan houden. Een ontkenning is altijd tweeledig: zij verzet zich maar beroept zich tegelijkertijd op datgene wat hoger wordt geacht. De ontkenning van een alge mene menselijke waardigheid, die onherroepelijk de’ ontkenning: van eigen waardigheid zou impliceren, is onmogelijk aangezien de, waarde die men in zichzelf hoger zou moeten achten wordt ingesloten. De consequente ontkenning van menselijke waardigheid is alleen in de zelfmoord denkbaar. Door te kiezen voor het leven, louter en alleen door het ademhalen respecteren we hoe dan ook de waardigheid van de mens, omdat we onszelf respecteren. Deze waardigheid zien we geconcretiseerd in wat ons het meest dierbaar is, en voor ons de grootste waarde heeft, bijvoorbeeld het gevoel voor schoonheid, de zuiverheid, en vooral de ethiek.
In de moderne tijd is het universele aspect van de ethiek los geweekt. Zij wordt thans veeleer beschouwd als een persoon lijke belijdenis, die nauw verwant is, ja zelfs vaak ondergeschikt is geworden, aan de houding van de individuele mens tegenover het bestaan. De kunstenaar van deze tijd – ik doel hier voorna melijk op de romancier, omdat hij het sterkst met de menselijke problemen wordt geconfronteerd – ziet doorgaans als zijn voor naamste taakhet belijden van een levensvisie. Hij vertelt geen ’verhalen’ meer, maar schept een eigen wereld. Hij vraagt naar de zin van het leven; zou hij zich met dat onderzoek tevreden stellen dan was hij filosoof, hij beschrijft echter de consequenties, die een dergelijk spel van de geest op het leven van de mens kan hebben, en dat maakt hem kunstenaar. De kunst blijft bij een verklarende beschrijving, aangezien zij de werkelijkheid niet kan sublimeren. Maar in welke vorm ook zij komt voort uit een intellectueel dilemma: in een volkomen heldere wereld zou geen kunst bestaan.
Het is nu de vraag in hoeverre deze naar een bestaansgrond zoekende kunst, die vaak de verscheurdheid van ons bestaan ac centueert, de menselijke waardigheid beledigt. Veelal verkracht zij de schoonheid en bespot de levende deugd. In zoverre is hier inderdaad van een belediging sprake. Maar ze is gefundeerd. Het egoïsme en het onrecht tonen door hun gruwelijke realiteit de onmacht van de deugd; het afstotelijke en het walgelijke de betrekkelijkheid van het schone. Door zich in te leven in dat egoïsme, in die wreedheid en walging omhult de moderne kunstenaar zich in een ethische duisternis, die enigs zins analoog is aan de intellectuele duisternis van Descartes. Hij komt niet tot een duidelijk antwoord. Maar hij duidt er wel op, dat als wij mogen hopen dat de gescheidenheid der individuen en de verscheurdheid van het menselijk bestaan enigszins over wonnen kan worden, wij priori deze harde feiten zeker niet mo gen miskennen, omdat anders het streven naar het geluk van de mensheid de ergste bedreigingen zou impliceren.
En zo het in derdaad waar mocht zijn – waar onze vraagstelling op is geba seerd, en wat een ieder toch bij voorbaat aanvoelt – dat de men selijke waardigheid een duidelijke realiteit is, dan mag toch in ieder geval van de moderne kunst ten voordele gezegd worden, dat zij ons dwingt te zoeken naar de grond van die realiteit. Het zuiver trachten inzien van onze waardigheid in een voor velen zinloos bestaan kan geenszins onvruchtbaar zijn. Zeker niet als het respect voor de medemens op het spel staat, en het dus gaat om de ware verhouding van mens tot mens.
Huub Mous, De Harpoen, jaargang 50, nummer 4, november 1966