‘Ach, al die kleine geniepigerds, komedianten en schijnheilige huichelaars, ze hebben toch allemaal iets ontroerends! Want een beetje christelijk zijn ze allemaal, heus waar, zelfs als ze de hele hemel in brand zetten. Of ze nu atheïst zijn of plichtsgetrouwe gelovigen, of ze uit Moskou komen of uit Boston, christen zijn ze, van vader op zoon! Maar daar zit hem nu juist de kneep, er zijn geen vaders meer, en ook geen vaste re gels. Ze zijn vrij en nu moeten ze zelf maar zien, hoe ze het klaarspelen. Maar omdat ze van die vrijheid of van haar vonnissen niets moeten hebben, smeken ze erom, op hun vingers getikt te worden, verzinnen zijzelf de vreselijkste regels en haastten zij zich wat ze kunnen, om brandstapels te bouwen in plaats van kerken.’
Albert Camus, De val
Bovenstaande illustratie tekende ik voor De Harpoen, het schoolblad van het Sint Ignatiuscollege. Mijn eerste getekende bijdrage verscheen in het zesde nummer van jaargang 46, in februari 1963. Eind 1964 kwam ik in de redactie, maar daar ging in september van dat jaar al weer uit, vanwege gezondheidsproblemen. Verder werkte ik nog als illustrator mee aan het jubileumnummer, dat in september 1966 verscheen. Mijn laatste artikel was te lezen in het vierde nummer van jaargang 50. Daarnaast schreef ik nog drie korte verhalen, waarvan ik helaas het eerste niet meer in mijn bezit heb. Dat heette De val.
Het was een parodie op La chute van Albert Camus. Tegelijk was het ook een interview met mijzelf, waarin ik veel van mezelf prijsgaf, zij het op een vertekende manier. De Val van van Camus gaat over de vraag hoe een mens zijn schuld kan ontlopen. Het is een monoloog van een ‘boetedoend rechter’, Jean-Baptiste Clamance, in een kroeg aan de Zeedijk in Amsterdam. De rechter doet boete omdat hij ooit geen hulp geboden heeft, toen hij een vrouw van de Pont-Royal in de Seine zag springen. De schuldbekentenis wordt langzaamaan een aanklacht. De anonieme Ander tot wie de rechter zich richt wordt meegesleurd in het verhaal waarin waarheid en leugen niet meer te scheiden zijn. De hel, dat zijn hier niet de anderen, zoals bij Sartre. Het is de grachtencirkel van Amsterdam, die op de cirkels van Dantes inferno lijkt. Camus neemt de lezer mee naar de binnenste cirkel van schuld en boete.
Een bijzondere rol in het verhaal speelt het altaarstuk ‘Het Lam Gods’ van Jan van Eyck, dat zich in de kathedraal van Gent bevindt. In de jaren dertig werd één paneel hiervan gestolen. Het is een voorstelling van ‘de rechtvaardige rechters’. De boetedoende rechter beweert het gestolen luik in zijn bezit te hebben. In de roman zitten tal van cryptische verwijzingen naar het katholicisme. Niet alleen naar schuld van de paus in de Tweede Wereldoorlog, maar ook naar de onmogelijkheid van een Verlossing. Bij Camus is er geen transcendentie, de binnenwereldse waarden overstijgend eindperspectief. De mens moet het zelf opknappen en iedereen is schuldig, zelfs Christus die door zijn geboorte de moord op de onnozele kinderen op zijn geweten heeft. Niemand kan aan de schuld ontsnappen. Alleen de vogels die boven de grachten cirkelen herinneren aan een mogelijke bevrijding uit dit beklemmende levensgevoel. De fietsers met hun rechte ruggen zweven als dromerige zwanen door de stad. Het Amsterdam van de jaren vijftig wordt het het decor van schuld en boete.
Ik weet niet meer hoe mijn parodie op deze roman precies in elkaar zat, zeker is alleen dat ik het verhaal had verplaatst naar mijn eigen levenssituatie als een vroegwijze puber. Schuld, dat was het woord dat ik had opgepikt. Boete was het enige wat me te doen stond. Mijn schuldbekentenis in De Harpoen had soms bizarre equivalenten met die van de boetedoende rechter van Camus. Zo had ik in plaats van het gestolen paneel uit het altaarstuk van Van Eyck al jarenlang het geprepareerde lijk van Hitler in mijn badkuip liggen. Eén zin kan ik me nog herinneren: ‘Zelfrespect is een hachelijke zaak: iets veel en je bent onuitstaanbaar voor een ander, iets te weinig en je ben onuitstaanbaar voor je zelf.’ Later werd ik er nog wel eens op aangesproken op deze, voor De Harpoen toch wat ongebruikelijke bijdrage, onder anderen door mijn tandarts, mijnheer Kroese die het verhaal ook gelezen had. Kroese had een praktijk op de Middenweg, waar ik als kind al op woensdagmiddag altijd even langs moest komen om mijn beugel aan te laten draaien. Dan stond er een hele rij van die kleine hummels op de trap te wachten en iedereen werd geholpen, zonder dat Kroese tussentijds zijn handen even waste. Dat vond ik eigenlijk niet zo netjes.
Over De Val sprak Kroese mij aan, terwijl ik op de stoel lag met mijn mond open. Hij had zelf ook kinderen op het IG, zei hij. In het boek ’n Eeuw Ig 1895-1995 las ik, dat Kroese zich later ook letterlijk met de inhoud van De Harpoen is gaan bemoeien. In 1970 schreef hij aan de schoolleiding het volgende: ‘Nog afgezien van het feit dat De Harpoen door ouders wordt bekostigd, acht ik het een kwalijke zaak, dat deze jongens mogen en kunnen schrijven en drukken wat ze goeddunkt. Mijn inziens schiet de schoolleiding ernstig tekort. Het spijt mij dat ik het zo moet stellen, maar ik kan het niet anders zien. De democratie die men zo graag in het schoolstelsel wil brengen, is dan reeds uitgegroeid tot een dictatuur van de jeugd over de schoolleiding.‘
Zo bont hebben wij het als redactie nooit gemaakt, al moet gezegd dat er nooit sprake was van enige censuur van de zijde van de schoolleiding. Ik kan me herinneren dat ik het aprilnummer van 1965, waarin twee verhalen van mij verschenen, helemaal alleen heb opgemaakt, zonder dat er een blik van een pater aan te pas kwam. Het was grafisch gezien een behoorlijk experimenteel nummer, omdat tekst en illustratie hier en daar volledig in elkaar overliepen. Helaas heb ik ook dat exemplaar niet meer in mijn bezit. Overigens was Kroese niet de enige bezorgde ouder die de Harpoen met zijn puberende kinderen meelas. Het eerste half jaar van 1966 ben ik weggeweest van het IG door mijn opname in Heiloo. Toen ik daarna bij een psychiater belandde, bleek dat ook hij mijn verhaal De Val van het jaar daarvoor had gelezen. Hij vond dat ik een schokkend beeld van mijn naaste omgeving had geschetst. Voor de goede verstaander was volgens hem wel duidelijk wat ik had bedoeld. Alleen al om die reden vind ik het jammer dat ik mijn versie van De Val ben kwijt geraakt. Ik denk dat ik eerdaags maar weer eens Camus ga lezen.