De zwijmelkunst van Waterhouse

Ik kon het niet laten gisteren om op de valreep nog even de tentoonstelling van John William Waterhouse in het Groninger Museum te gaan zien. Ik was er al meerdere keren langs gelopen. Die Prerafaëlieten zeggen me niet zoveel. Het is kunst die je heel mooi vindt, als je niet zoveel van kunst afweet. Meestal begin je ermee om dit soort schilders te waarderen. Daarna komen de surrealisten en dan pas het echte werk. Toch is dat niet helemaal terecht. Sinds het midden van de jaren negentig zijn we met andere ogen naar die laat-negentiende eeuwse schilders gaan kijken. Je mag ze weer mooi vinden tegenwoordig. Toen ik in 1970 kunstgeschiedenis begon te studeren kwam Waterhouse in de handboeken niet eens voor. Alma Tadema ook niet trouwens. Dat was foute kunst gemaakt door foute kunstenaars. Op het toppunt van hun roem werden ze door de avant-garde van de Olympus gestoten en het heeft bijna een eeuw geduurd voordat ze daar weer opklauterden.

Op mijn slaapkamer hangt zo’n hyperromantische litho-druk in een zware mahoniehouten lijst. Je ziet een engelachtige vrouw in een bootje varen op een nachtelijk meer. Twee zwanen drijven om haar heen en in het licht van de maan zweven de negen Muzen boven het verstilde water. Dat soort dingen kocht je in de jaren zeventig. Toen was die romantische kitsch nog camp. Het is eigenlijk bijna een Waterhouse, maar dan écht over de top. Bij Waterhouse wordt het sentiment nog net in toom gehouden, maar het staat wel op springen. De tranen staan je vaak nader dan het lachen. Al die onbereikbare nimfen die voor eeuwig wegstaren in hiëratische houdingen. Alsof ze fotografisch zijn stilgezet door een gigantisch flitslicht uit de kosmos. Ze poseren niet eens. Ze zijn verlamd, voor altijd katatonisch verstijfd, als symbool voor een libido dat voorgoed is weggevlucht in ijle dromen over een ver en onbereikbaar verleden. Waterhouse droomde zijn natte dromen zonder ooit eens van bil te gaan. Seks is verdampt in de mythologie, geilheid bevroren in het symbool.

Het zijn ook bij voorkeur tragische mythes die worden verbeeld. Narcissus staart in het water en wordt verliefd op zijn eigen gestalte. Even verderop zit de lieftallige Echo die voor eeuwig gedoemd is alleen nog het geluid van anderen te herhalen. Ze kwijnt weg tot de schaduw van een stem, terwijl Narcissus meent dat zijn eigen spiegelbeeld tot leven komt. Dat schiet dus niet op zo. Ze krijgen elkaar nooit. Tristan ziet Isolde de gifbeker aanreiken. Waterhouse had ook iets met vergif. Je ziet zelfs Circe de zee vergiftigen door dat gemene goed uit te schenken in het water. Prachtig gifgroen water, dat wel, echt Waterhouse, maar klaarkomen, ho maar. Odysseus had het ook niet zo op de vrouwen. Hij liet zich graag verleiden door het gezang van de Sirenen, maar zorgde er wel voor dat hij aan de mast zat vastgebonden en dat de oren van zijn kompanen met was verstopt zaten. Dat verhaal is natuurlijk de Waterhouse-mythe bij uitstek. Het schone gezang van de Sirenen horen, terwijl je vastgebonden bent aan de mast. Symbolischer kan het niet. Het libido moet beteugeld worden, wil je de ware schoonheid ondergaan.

Overigens is de versie die Waterhouse schilderde van het verhaal van Odysseus en de Sirenen lang niet zijn beste schilderij. Er bestaat ook een veel betere interpretatie van Herbert Draper. Ik zag die ooit in het Stedelijk Museum van Hull in Engeland en werd als door de bliksem getroffen. Wat een drama, het leek wel een filmscène. Dit schilderij weegt op tegen het vlot van de Medusa van Gericault. Vreemd genoeg zag ik het jaren later terug, ook in het Groninger Museum, bij de de tentoonstelling Fatale Vrouwen, maar in een veel kleinere versie. Het schilderij in Hull is wel twee bij drie meter. Het was gisteren overigens behoorlijk druk in het museum. Vrouwen van middelbare leeftijd liepen in ganzenpas langs de doeken, soms met een I-pod in de hand, geheel idolaat van zoveel schoonheid. Het was bijna teveel van het goede. Bij dit soort kunst mag je echt wegzwijmelen. Het is Anton Pieck in het kwadraat en nog correct ook. Waar is de tijd gebleven dat je in het museum op je tenen moest lopen? Dat Pierre Jansen moest zeggen dat het goed was. Kunst moest schuren. Waterhouse schuurt niet. Hij schilderde zwijmelkunst. Prachtige zwijmelkunst, ik kan niet anders zeggen.

Buitengekomen deed de lentezon bijna pijn aan mijn ogen. Overal om me heen zag ik Waterhouse-vrouwen gekleed in luchtige bloesjes en opwaaiende zomerjurken. Je hoeft ze niet te schilderen, ze lopen gewoon langs je heen. Natura artis magistrra, dacht ik bij mezelf. Ik zag weer die negen muzen voorbij zweven op die romantische prent boven mijn bed en opeens herinnerde ik me weer wat ik ’s nachts had gedroomd. Het was een ware nachtmerrie geweest. Drie vliegtuigen stortten neer, kort na elkaar in de buurt van mijn eigen huis. Daarna werd de stad bevolkt door een soort bovenaardse wezens die veel weg hadden van mannen van de stadsreiniging. Ze gingen iedereen met een injectiepistool te lijf. Er was geen ontkomen aan. Je werd in je arm geprikt en daarna was je een zombie. Zo zie je maar weer, de complete chaos is nooit ver weg. Hij sluimert onder het oppervlak van de dag en kan zomaar naar buiten breken. Misschien schilderde Waterhouse daarom wel van die mooie, dromerige vrouwen. Onbereikbaar, maar wel heel veilig. Een ideale bezwering voor de Victoriaanse, panische angst voor seks.