Gisteren was ik in Groningen voor de opening van de tentoonstelling van Machiel Braaksma. Deze werd georganiseerd door het USVA in het kader van The identy project. Hieronder de tekst van mijn verhaal.
*
De eerste keer, dat ik werk van Machiel Braaksma zag, is inmiddels al weer 23 jaar geleden. Het was aan de overkant van de straat waarin ik woon, bij de toenmalige Galerie Julius Wijffels in Leeuwarden. Het was zo’n tentoonstelling in een lege huiskamer, waar je binnenloopt en tegelijk denkt: wat zie ik hier. Op de vloer stonden wat onbestemde obstakels, die het midden hielden tussen metalen meubelstukken en wat in het jargon van de hedendaagse kunst ‘objecten’ worden genoemd. Ik wist niet goed wat ik er mee aan moest. Het was wat je noemt een spartaanse tentoonstelling. Ongenaakbare dingen die ik niet kon plaatsen, terwijl ze onmiskenbaar de indruk wekten dat ze in de meest letterlijke zin van het woord hun plaats op de vloer hadden gevonden.
Later heb ik het werk van Machiel Braaksma wat meer leren waarderen. Wat mij het meest opviel, toen ik hem voor het eerst op zijn atelier bezocht, was de wonderlijke manier, waarop hij zelf over zijn werk praat. Je kunt zeggen dat hij een eigen taal heeft uitgevonden om dingen die hij maakt voor zich zelf te laten spreken. Een beetje als een buikspreker van zijn eigen beelden, want beter kan ik het niet uitdrukken. Machiel Braaksma praat over zijn beelden alsof ze houdingen aannemen en bezield zijn met menselijk eigenschappen. Die taal is moeilijk te imiteren. De zinnen ontstaan ter plekke, vaak aarzelend, maar eenmaal geformuleerd, wisten ze je te raken met een trefzekerheid die deze spartaanse objecten zonder eigenschappen ineens tot leven wekken.
Want objecten zonder eigenschappen, dat waren het. ‘Substanties zonder accidenten’ zou Thomas van Aquino hebben gezegd. Eens soort rudimentaire bezinksels van een vorm, de oerstof van een identiteit die wellicht ooit tot leven kon worden gewekt in een herkenbare gestalte. Machiel Braaksma wist dat zelf veel beter te verwoorden. Kunstenaars zijn meestal niet bij uitstek verbaal begaafd, en vaak is het zo dat het denken in taal het beeldend vermogen eerder belemmert dan bevordert. Machiel lijkt een uitzondering op die regel te vormen. Hij is wat je noemt een talige maker van beelden.
Hij weet niet alleen in antropomorfe – d.w.z.: aan menselijke gedragsvormen ontleende – termen zijn eigen werk exact te beschrijven, maar heeft ook een soort energetica van woorden ontwikkeld die als een krachtbron het beeld opeens kunnen vitaliseren. Taal en beeld lopen bij hem niet parallel, maar, vallen bijna letterlijk samen. Zijn woorden zijn geen metaforen voor het beeld, maar de beelden zelf krijgen zoiets als ‘een talig bestaan’. Ze gaan zich, zoals hij het zelf zou zeggen, ‘gedragen’: schuchter, brutaal, eigenwijs, ingetogen, streng, lullig, ascetisch of obsceen. Meestal heeft hun gedrag ook iets tegenstrijdigs. Boos en ingetogen, verleidend en afstotend tegelijk.
Zijn spartaanse beelden van weleer werden gaandeweg van hun zwaarte ontdaan door de toevoeging van stickers en andere pictogram-achtige beeldelementen. Hij leek in zijn werk een nieuwe gebied voor de sculptuur te verkennen. Zo ontwikkelde zich een lichtvoetige beeldtaal waarin onbestemde ‘smurf-achtige’ objecten een eigen bestaan kregen als ‘ondernemende beelden’. Deze wonderlijke minisculpturen werden tot leven gewekt in ‘tableaux vivants’, gefotografeerd in onverwachte situaties en gefilmd in komisch aandoende verwikkelingen, waarin het amorfe beeld letterlijk een proces van animatie onderging en bezield leek te worden tot een denkbeeldige personage.
Deze ondernemende beelden doorbraken niet alleen de vertrouwde kaders van het de sculptuur, maar leverden ook een ironisch commentaar op de toenemende commercialisering van het kunstbedrijf en de verzakelijking van het kunstenaarschap. Maar toen kwamen de dieren in zijn werk. Ze waren er opeens, gemaakt van alledaagse dingen. Ze riepen vragen op over de aard van de dingen in het algemeen en die van de dieren in het bijzonder. Waarom herkennen we een dier als een dier? Wat bepaalt de identiteit van zijn uiterlijk? Wat is die simpele gebeurtenis als we een kennelijke gestalte van een aap ook daadwerkelijk met het woord ‘aap’ kunnen benoemen? Hoe werkt dat wonderlijk proces van identificatie – letterlijk: het creëren van identiteit – tussen de vormen die we buiten ons in de werkelijkheid zien en binnen ons, in ons brein van de vertrouwde betekenis van een woord kunnen voorzien.
‘Wie de organisatie van een een visuele impressie op één lijn brengt met kleuren en vormen, gaat er van uit dat een visuele impressie een innerlijk object is. Daarmee wordt het object natuurlijk een hersenschim, een eigenaardig veranderlijke constructie. Want nu is de overeenkomst met het beeld gedeeltelijke verdwenen.’
Deze woorden van Wittgenstein in zijn boek Filosofische onderzoekingen geven in een notendop weer wat het probleem is met het fenomeen identiteit in de waarneming. We zien een tekening die de kop van een eend lijkt voor te stellen, maar als je deze vorm anders interpreteert kan de snavel van de eend ook de oren van een konijn representeren. Wat gebeurt er in mijn brein als ik denk dat het een eend is? En wat gebeurt er als ik plotseling omswitch naar de gestalte van een konijn. Al gauw blijkt dat ik het konijn en de eend niet beide tegelijkertijd kan zien. De ene gestalte drukt de andere weg. Maar zit de visuele impressie van de eend of het konijn nu alleen in mijn brein? Wat gebeurt er exact als ik switch van gestalte? Als ik aanneem dat die switch alleen tussen mijn oren plaatsvindt en niet buiten in de werkelijkheid – in de tekening dus – dan wordt die tekening zelf een hersenschim. Dat is wat Wittgenstein constateert en die constatering geeft een heel ongemakkelijk gevoel.
We nemen als vanzelfsprekend aan dat de organisatie van de visuele impressies zich niet afspeelt in de zichtbare werkelijkheid buiten ons, maar in wijze waarop we onze visuele indrukken zelf organiseren, rubriceren, catalogiseren en wellicht ook afmeten aan universele prototypen van vormen die in ons brein verankerd liggen. Een cirkel kunnen we alleen waarnemen omdat er in ons brein iets moet zitten dat overeenkomt met de de universele figuur van de cirkel, de substantie van de cirkel. Maar hoe zit het met een aap, een mol of een secretarisvogel, vertrouwde gestalten in de natuur waarvan het proces van herkenning bemiddeld wordt door de taal, onze mentale blokkendoos van woorden.
Hebben die dierfiguren die we aanduiden met aap., mol of secretarisvogel ook een substantie, een soort oervorm zonder eigenschappen? Zitten in ons brein ook de universele gestalten van dergelijke dieren? Zijn de identiteiten, die wij al kijkend in de natuur herkennen, gebaseerd op universele vormen die in ons brein liggen opgeslagen, en die – al naar gelang de evolutie zijn kansen heeft benut – wel of niet in de werkelijkheid voorkomen? Of nog anders geformuleerd: bestaan er substanties die pas met hun realisatie in de werkelijkheid eigenschappen krijgen, maar in potentie of in de verbeelding helemaal geen eigenschappen hebben? Een man zonder eigenschappen bijvoorbeeld, een dier zonder eigenschappen, of een locomotief zonder eigenschappen?
Die vraag roept het werk van Machiel Braaksma op. Wie eenmaal zijn wonderlijke dieren en locomotieven heeft gezien, die gemaakt zijn van alledaagse voorwerpen, gaat zich afvragen hoe het komt dat je een object, dat uit allerlei alledaagse voorwerpen in elkaar is geknutseld, opeens als een vertrouwde gestalte herkent en ook als zodanig kunt benoemen. De aap van Machiel Braaksma bijvoorbeeld heeft – zoals een aap betaamt – een roze kont, maar als je goed kijkt is die roze kont iets heel anders, namelijk de keerzijde het blad van een schep dat verweerd en beschimmeld is door het lange buiten staan en zo een roze uitslag heeft gekregen. De steel van diezelfde schep is gebruikt voor de penis van de aap. Zo snijdt Machiel Braaksma pijlen uit al het hout. Maar wat belangrijker is, het verweerde blad van de schep wordt pas in de context van de totale gestalte een apenkont. De steel van schep idem dito. Pas bij het zien van de gehele vorm van de aap blijkt deze steel opeens zijn penis te zijn. Zo zijn de dieren en locomotieven van Braaksma geassembleerd uit talloze alledaagse voorwerpen – of onderdelen van voorwerpen – die hij zorgvuldig verzameld heeft tot een rijk arsenaal, waaruit hij telkens weer kan putten.
Hij moet een wonderlijke manier van kijken hebben. Alles wat je ziet kan ook iets anders zijn. Zoals woorden dubbele betekenissen kunnen hebben – in homoniemen en homofonen – zo kunnen ook vormen een dubbele bodem hebben, als het gaat om de herkenning. Op deze wijze kunnen we die visuele impressies op verschillende wijze mentaal organiseren. Eigenlijk ligt deze ontdekking aan de basis van de moderne kunst. Duchamp zette en pispot op zijn kant en het was opeen geen pispot meer, maar een kant en klare sculptuur, een ready made zoals hij dat noemde. Picasso vervaardigde een stierenkop door het stuur van een fiets boven op een zadel te monteren. De gestalte van de stierenkop diende zich aan in de fusie van zadel en stuur. Zoals wij de werkelijkheid construeren in de waarneming, zo begon de moderne kunst de werkelijkheid zelf te construeren uit vormelementen die losgeweekt werden van hun vertrouwde rasters van betekenissen.
Omgekeerd werd hetzelfde vergelijkbaar in de poëzie afgelegd, woorden werden letterlijk van hun vertrouwde betekenis losgezongen. ‘A rose is a rose is a rose is a rose…’ dichtte Gertrude Stein. Een woord werd een woord werd een woord… en zo kon een woord opeens niets meer, dus ook alles gaan betekenen. Het werd woord werd een ‘woord zonder eigenschappen’. De woorden en de dingen bleken op vergelijkbare wijze uit hun elementair systeem te kunnen worden losgerukt en tot nieuwe constructies te worden geassembleerd die een eigen esthetica leken te hebben, een eigen logica misschien wel. Kortom, de wereld was maakbaar geworden, niet alleen in de werkelijkheid, maar ook in ons brein.
Machiel Braaksma doet dat ook, dat losweken van betekenissen, maar op een veel subtielere manier. Zijn objecten lijken een eigen universum te bewonen. Het is alsof de locomotieven, die hij letterlijk in elkaar heeft gefabriekt, altijd al hebben bestaan, terwijl – als je goed kijkt – tot de conclusie moet komen dat er nooit zo’n locomotief op aarde heeft rondgereden. Het lijken archetypen van nog nooit gerealiseerde locomotieven, die in hun universele gedaante kennelijk een bestaansrecht hebben, maar door een wonderlijk toeval nog niet tot domein van de werkelijkheid zijn toegetreden. Anders gezegd: het zijn substanties met accidenten in een potentiële werkelijkheid, die door toedoen van de kunstenaar met veel moeite en inspanning in de zichtbare werkelijkheid zijn binnengesleept.
De locomotieven van Braaksma lijken het vermoeden te bevestigen dat ook vanuit de verbeelding vervaardigde menselijke artefacten te rubriceren zijn in een elementair systeem van oervormen. De archetypen van de locomotief zijn als de soorten in het dierenrijk. De identiteit van een soort wordt bepaald door een elementair verschil dat zich niet aan het oppervlak manifesteert, maar in een dieptestructuur verborgen moet zitten. In het DNA van een locomotief. Zoals er geen geslachtsverkeer mogelijk is tussen de onderscheiden diersoorten, zo zouden de archetypen van locomotieven niet met elkaar te kruisen zijn. Dan krijg je zoiets als een hybride gedrocht dat in de waarneming niet meer vereenzelvigd kan worden met de identiteit van het fenomeen locomotief.
Dat soort wonderlijke wetmatigheden brengt het werk van Machiel Braaksma aan het licht. Je gaat je afvragen of de fictieve locomotieven die hij assembleert misschien toch hebben bestaan in een illusoir rijk van de verbeelding. Een domein dat moeilijk toegankelijk is, omdat de logica van dit domein gebaseerd is op nog onbekende wetten. Machiel vertelde van een verhaal dat hij aan het schrijven is over de fictieve wereld van zijn locomotieven, die binnenkort wellicht in een film tot leven wordt gewekt. In deze film speelt een, uit alledaagse voorwerpen geassembleerde mol de rol van machinist. Langs het spoor in die wereld komen ook borden te staan met bijvoorbeeld het getal 20, 20, 40, of 50 erop. Die getallen hebben echter heel andere betekenissen dan in de ons bekende, alledaagse werkelijkheid. Er is een bord bijvoorbeeld dat betekent: ‘Vandaag geen patat eten.’ Het lijkt ook heel plausibel dat zo’n bord bestaat – en ook al heel lang heeft bestaan – in de locomotievenwereld.
Er zijn echter ook borden, die weliswaar denkbaar zijn, maar toch geen bestaansrecht hebben in de fictieve wereld van de locomotieven. Bijvoorbeeld het bord met de betekenis: ‘Vandaag geen Broccoli eten.’ Het is zeer onwaarschijnlijk en waarschijnlijk zelfs volledig uitgesloten dat er in de fictieve locomotievenwereld een dergelijk bord zou kunnen bestaan. Ook denkbeeldige werelden hebben dus kennelijk wetmatigheden, waarvan wij het bestaan nog niet kunnen verklaren, maar die eenmaal ontdekt een wonderlijke vanzelfsprekendheid blijken hebben. Je zou het een patafysiche logica kunnen noemen. Hoe dan ook, de ontdekking van die rare logica is onomkeerbaar. Eenmaal herkend is hij zo net vanzelfsprekend als de echte logica, zodat hij ook niet meer is weg te denken, net zoals die switch van eend naar konijn. Je kunt het een zien of het ander, maar niet beide tegelijk.
In feite is met de dieren van Machiel Braaksma iets vergelijkbaars aan de hand. De plastic bekertjes en het goedkope bestek, de wasknijpers en de kammetjes, de pingpongbal en de leren wijnzak blijven op rudimentair niveau om aandacht vragen, maar ze lossen tegelijk ook op in de gestalte van het dier of de vogel die zich als totaliteit manifesteert. Het geheel is meer dan de som der delen, maar de delen zijn ook meer dan het geheel. In de organisatie van de visuele indrukken wordt de identiteit van het geheel geconstrueerd of herkend – of misschien wel beide tegelijkertijd – terwijl de identiteit van de samenstellende delen vaag door het geheel blijft doorschemeren. De delen blijven trillen in het geheel en omgekeerd. Misschien kijken we niet naar de wereld, maar knutselen we hem op elk moment telkens weer in elkaar, uit de vertouwde elementen die we toevallig hebben leren kennen en die we ook nooit echt los willen laten. Hoe dat proces zich tussen onze oren voltrekt, weten we nog steeds niet. Het is het mysterie van de identiteit. Het lijkt wel een kunstsje, een kunstgreep, een onverklaarbare goocheltruc. Misschien dat we daarom zo ook gefascineerd blijven kijken hoe deze kunstenaar dit rare kunstje onder onze ogen telkens weer flikt.