Postmodernisme in Friesland

Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn,
en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden;
zodat er niets nieuws is onder de zon.

Prediker 1.9

De kroegen in Leeuwarden kregen in die tijd andere kleuren. In Milaan werden knotsgekke meubels gemaakt en iedereen sprak over labyrintische structuren. De stad leek opeens een andere plattegrond te hebben gekregen, maar welke dat was wist niemand. ‘We are on a road to nowhere’, zongen de Talking Heads, maar ook Once in a lifetime met de hypnotiserende mantra: ‘Same as it ever was…same as it ever was…same as it ever was’. Ik las Postmodern culture’ (1985) van Hal Foster, een verzamelbundel met essays van Jean Baudrillard, Edward W. Said, Jürgen Habermas en anderen. Dit boek betekende een openbaring voor me. Acht jaar tevoren was ik afgestudeerd in kunstgeschiedenis met eigentijdse kunsttheorie als specialisatie. De opwindende gedachte van een filosofische omwenteling die zijn sporen naliet op alle terreinen van kunst en cultuur, wekte bij mij een grote nieuwsgierigheid. Ik stortte mij op de lectuur van de nieuwe Franse filosofen. Teksten, waar ik aanvankelijk weinig van begreep, begonnen heel langzaam samenhang te vertonen.

Ik zat in die tijd in de redactie van het tijdschrift Boud, architectuur en vormgeving in Friesland en ik begon te schrijven over architectuur en postmodernisme, maar dan op mijn eigen manier. Zo schreef ik een kort verhaal: ‘Architectuur op een bierviltje’. Het begon met een eerste zin die identiek was aan de laatste: ‘Elk gebouw dat bestaat heeft ooit niet bestaan.’ Dat had ik van Gerrit Krol afgekeken. Postmodernisme, zo dacht ik bij mezelf, is zoiets als het citeren van jezelf, maar dan met een zin van een ander. In de architectuurkritiek van het postmodernisme ging het vaak om taal en teken. The language of postmodern architecture (1977) van Charles Jencks was al snel een standaard werk. Om architectuur te begrijpen was het opeens nuttig te weten wat ‘deconstructivisme’ betekende en om dat te begrijpen moest je wel Franse filosofen gaan lezen.

In feite heb ik mijn hernieuwde belangstelling voor filosofie te danken aan boeken van Derrida, Baudrillard, Lacan en Lyotard. Maar achteraf beschouwd lag voor mij daar niet de echte doorbraak. Meer nog dan al die intrigerende, Franse gedachtenkronkels werd ik die tijd getroffen door een boek, dat naar mijn smaak nog altijd de breuklijn markeert tussen modernisme en postmodernisme: Philosophy and the mirror of nature (1979) van Richard Rorty. Ik kocht het in het najaar van 1985 bij boekhandel De Tille, in de tijd dat een bebaarde Michaël Zeeman daar nog de inkoop verzorgde. Het lag gewoon op een tafel tussen allerlei andere, spannende filosofieboeken. Toen de jonge wijsgeer dit boek voor mij inpakte – ik zie het nog voor me, er zaten kruimels in zijn baard – mompelde hij iets over ‘Geistesgeschichte’ en ‘Naturgeschichte’, waarna ik het met diep ontzag en grote bewondering bijna ben gaan spellen. Ik schreef erover in Boud, opgetogen alsof ik het licht had gezien.

Als ik mijn prille beschouwing over Rorty achteraf herlees, kan ik een licht gevoel van gêne niet onderdrukken. De hoogdravende toon in mijn woorden laat in ieder zien dat ik destijds bevangen was door een opwindend gevoel van verandering. Er hing iets in de lucht. En al had de prediker uit het Oude Testament dan iets anders willen beweren, er was wel degelijk iets nieuws onder de zon. Het paradoxale was dat dit nieuwe zich manifesteerde in een beweging die juist propageerde dat alles al gezegd, gedaan of al eens eerder gebeurd was. Het was de kracht – en misschien ook de zwakte – van het postmodernisme, dat het zich in een paar pakkende slogans liet samenvatten: ‘Het einde van de grote verhalen’, ‘Anything goes!’, ‘Alles is representatie’, ‘The less is bore’. Hoe dan ook, de opwinding was er niet minder om.

Op 7 mei 1986 gaf ik in Leeuwarden een lezing over ‘postmodernisme en het debat in de kunstkritiek’, maar tegelijk moest ik constateren dat binnen de Friese kunstkritiek – of wat daar in die tijd voor door moest gaan – eigenlijk geen sprake van enige theoretische reflectie, laat staan van een debat over postmodernisme. Sterker nog, er was in het Fryslân van die dagen niet eens een postmodern gebouw of kunstwerk te bekennen. Het postmodernisme in kunst en architectuur bereikte Friesland pas jaren later en in afgezwakte vorm. In de Friese literatuur – vrees ik – is het postmodernisme misschien zelfs nooit echt ingedaald. Alleen Anne Feddema zou je achteraf beschouwd wellicht een beginnend postmodern dichter kunnen noemen, maar weinigen in deze contreien namen zijn poëzie in die ijd echt serieus.

Kortom, het postmodernisme heeft in Fryslân nooit echt bestaan. Toen het hier arriveerde was het elders al over zijn hoogtepunt heen. Waarom Fryslân zo weinig ontvankelijk was voor de postmoderne tijdgeest is een verhaal apart. Wie naar verklaringen zoekt raakt al gauw verstrikt in generalisaties, clichés of de gevreesde psychologie van de kouwe grond. Een introvert kunstklimaat en een relatief isolement als het gaat om culturele vernieuwing zullen zeker een rol hebben gespeeld. Maar het is ook verleidelijk om te wijzen op de hardnekkige weerstand in deze contreien tegen alles wat uit het zuiden komt.

De nieuwe Franse filosofie stond voor een wijze van denken die in het nuchtere Nederland al moeilijk voet aan de grond kreeg, maar voor veel steile noordelingen al helemaal een brug te ver was. Het postmodernisme had als stijlperiode veel op met de Barok, met zijn hang naar de allegorie, een theatrale apotheose, een zich spiegelend hemelgewelf en het melancholisch besef van verdwijnende vergezichten. Evenals de Barok was het postmodernisme in diepste wezen een fase van rouw om een verdwenen samenhang, een eindeloos proces van recycling van fragmenten en brokstukken. Er werd gejongleerd met de splinters van een wereldbeeld. Maar ook de roomse Barok heeft in het calvinistische noorden nooit veel aanhang gevonden.

(fragment uit: Fries calvinisme en het Credo van Veenbaas)