Postmodernisme is een aaneenschakeling van twee tijdsaanduidingen: het verwijst naar de tijd na de tijd van het modernisme. Wie over het posmodernisme wil spreken, kan dus over het modernisme niet zwijgen. Maar ook modernisme is een rekbaar begrip. De eerst vindplaats van het woord ‘modern’ ligt aan het eind van de vijfde eeuw. Het Latijnse woord ‘modernus’ werd gebruikt om het heden van de nieuwe christelijke cultuur te onderscheiden van de voorgoed voorbije cultuur van de Romeinen. De betekenis van het woord modern heeft nog lang daarna een tegenstelling in zich gedragen met de Klassieke Oudheid. Op het eind van de zeventiende eeuw ontstond in Frankrijk de beroemde Querelle dea Anciens et des Modernes. Centraal in dit debat stond de vraag of de klassidke kunst van de Grieken en de Romeinen de volmaaktheid had bereikt en daarmee niet meer te evenaren zou zijn.
Kunst, zo werd beweerd, onderscheidt zich van wetenschap doordat in de wetenschap vooruitgang mogelijk is en in de kunst niet. De tegenstanders van deze opvatting echter bleven dit heftig ontkennen. Vooruitgang in de kunst zou wel degelijk mogelijk zijn, al was er dan wel sprake van een cyclisch verloop van opkomst bloei en verval, een proces dat ook in de natuur voorkomt. Deze cyclus zou in elke cultuur zijn terug te vinden en was gebaseerd op een natuurlijke wetmatigheid die richting geeft aan de ontwikkeling. Deze theorie werd tijdens de Renaissance ontwikkeld door Vasari en zou ook in de eeuwen hierna nog een hardnekkig bestaan gaan leiden. De evolutietheorie van Darwin leverde in de negentiende eeuw een nieuwe voedingsbodem om wetmatigheden in de ontwikkeling van de kunst te formuleren. Het idee van een cyclus van opkomst, bloei en verval is ook terug te vinden bij cultuurfilosofen in de twintigste eeuw zoals Spengler en Toynbee.
Maar om terug te komen op de Querelle des Anciens et des Modernes: bij de Modernen ontstond de gedachte dat de kunst van de Renaissance teveel gericht was geweest op de imitatie van de klassieken. Imitatio zou nooit tot echte inventio kunnen leiden. In feite is dit voor de ontwikkeling van de kunst de eerste enigszins herkenbare ‘moderne’ gedachte. In de achttiende eeuw, bij de opkomst van het Rationalisme en de Verlichting, ontstond wat achteraf wel ‘het project van de moderniteit’ is genoemd. Het geloof in de vooruitgang van de geschiedenis, de vooruitgang van de mens als redelijk denkend wezen en niet in de laatste plaats: het geloof in de vooruitgang van de wetenschap. Het terrein van de wetenschap ging zich definitief afscheiden van de moraal en van de kunst, en ook van het overkoepelend wereldbeeld, waarin deze drie voorheen onlosmakelijk verbonden waren geweest.
Het begrip modern – in de betekenis zoals wij die nog hanteren – ontstond pas echt in de tweede helft van de negentiende eeuw. ‘Men moet absoluut modern zijn,’ schreef de dichter Rimbaud. En het was de dichter en criticus Baudelaire die het begrip ‘modern’ een heel specifieke betekenis gaf. Baudelaire verheerlijkte het heroïsme van het moderne leven en eiste van de kunst dat zij hetzelfde zou doen. ‘Kunst mag er niet voor mogen terugdeinzen absolute koopwaar te willen zijn. Een kunstwerk moet vooral nieuw zijn, of om met zijn eigen woorden te spreken: ‘Het kunstwerk dient alle eigenschappen van de shock over te nemen, de vreemdheid, de verassing, de onrust, ja zelfs de zelfvernietiging, het momentane en de irrealiteit die de koopwaar karakteriseren.’
Het is deze uitspraak van Baudelaire, waarop ik straks in het derde deel van mijn verhaal zal terugkomen, omdat deze woorden een eigen leven zijn gaan leiden in de warrige theorievorming van het postmodernisme. Door de vervreemding van een kunstwerk als moderne koopwaar te idealiseren, onderscheidt Baudelaire zich van elke kunstopvatting die zch beroept op Marx, en waarin de vervreemding als symptoom van een kapitalistische maatschappij juist kritisch wordt benaderd. Baudelaire stierf in 1807 aan de vooravond van een nieuw tijdperk van wereldoorlogen en explosieve ontwikkelingen in wetenschap en techniek. Wellicht was hij de eerste echt moderne en tegelijk ook postmoderne mens.
Archeologen van de term postmodernisme hebben gewezen op talloze vroege vindplaatsen. Zo gebruikte Toynbee de term al in de jaren veertig ter aanduiding van een inderdaad nieuwe historische periode. in de westerse beschaving die begon ergens rond 1875, en die we nog maar nauwelijks hebben leren onderscheiden. De opgraving naar het begrip ‘modern’ zal ik hierbij afsluiten om over te gaan naar het debat in de kunstkritiek dat zich met name afspeelde in Amerika vanaf het begin van de jaren zestig en dat achteraf beschouwd kan worden als een voorloper op de hedendaagse variant op de Querelle des Anciens et des Modernes, maar dan met een nieuwe rolverdeling het twistgesprek tussen de Modernen en de Postmodernen.
De jaren zestig vormden het tijdperk waarin de kunst uiteenviel van een homogeen tableau bepaald door de avant-garde tot een verbrokkeling van stijlen en stromingen die elkaar eenparig versneld leken te gaan afwisselen met etiketten als: post-painterly abstraction, colourfield painting, pop art op art, minimal art, concept art enzovoort. In die jaren kwam de theorie over het modernisme en de kunst van de avant-garde, zoals die in Amerika ontwik keld was door Clement Greenberg, onder grote druk te staan. Greenberg werd voor veel kunstenaars en critici verguisd. Hoij werd een schietschijf voor nieuwe ideeën die haaks stonden op zijn interpretatie van het modernisme. Dit gebeurde in Amerika maar ook daarbuiten en de heftigheid waarmee het gebeurde moge blijken uit de volgende anekdote.
In 1966 organiseerde John Latham, destijds docent aan de St Martins School of Art in Londen, samen met zijn student Barry Flanagen, een nogal conceptuele en bijna alchemistisch getinte happening. Latham leende het door studenten veel gelezen boek van Greenberg Art and Culture uit de bibliotheek en nodig de de hele artscene van Londen uit bij hem thuis voor een gebeurtenis die hij aankondigde als STILL & CHEW. Toen de gasten waren gearriveerd werd ieder gevraagd een pagina uit het boek Art and Culture te scheuren, deze in de mond te nemen en te kauwen. Aan het verzoek werd gretig voldaan en sommige gasten hadden zelfs voorkeur voor een bepaalde pagina.
De gekauwde pagina’s vervolgens gedompeld in een oplossing bestaande uit 30% zwavelzuur, tot de oplossing veranderde in een soort geleiachtige suiker die werd neergeslagen door toevoeging van sodiumbicarbonaat. De gebeurtenis eindigde door toevoe ging van een vreemde cultuur, namelijk gist. Pas maanden later begon het mengsel te bubbelen en te borrelen. Bijna een jaar na dato ontving Latham een kaartje van de bibliotheek of hij het boek van Greenberg terug wilde brengen. Latham voldeed aan dit verzoek door de glazen stopfles; met het mengsel terug te bezorgen met een etiket erop Art and Culture. De volgende dag ontving hij een brief van de directeur van de kunstacademie met de mededeling dat hij als docent was ontslagen.
Wie was en wies is die wonderlijke figuur Clement Greenberg, ooit de profeet van het modernisme, die in de jaren zestig naar de achtergrond verdween en thans in de discussie over het postmodernisme in veel artikelen opnieuw in de aandacht wordt gesteld. Zijn geest lijkt opnieuw uit de fles te komen en ik zal dan ook uitvoerig ingaan op zijn verguisde theorie.