Openbaring en verstand

Hoe doet de openbaring zich aan ons voor? Spreken we slechts daar van openbaring, waar 
haar inhoud aan de openbaarheid wordt prijsgegeven, dus daar waar ze meegedeeld wordt en haar beslag heeft gekregen in het 
verbindende woord, of moeten we een stap teruggaan en reeds van 
openbaring spreken, wanneer de potentie aanwezig is en ze haar geformuleerde neerslag nog niet heeft gevonden? We menen dit inderdaad te moeten aannemen en kunnen deze opvatting steunen door het feit, dat in de religieuze betrekking de 
inhoud der openbaring slechts een secundair karakter draagt, getuige het credo quia absurdum. Toch is het van belang de openbaring, waarin deze door middel van het woord tot stand komt, af te grenzen. Ze krijgt dan een geheel eigen specifiek karakter. 
Van openbaring kunnen we reeds spreken, als het object zich uit 
de es-wereld losmaakt, het karakter krijgt van het gansch andere, het numineuze, en daarmee tot openbaringsdrager wordt. Volgens 
D. G. Bainton ligt in het mana-begrip der Melanesiërs het begrip 
openbaring besloten.

Het is Van der Leeuw, die dit standpunt geheel overneemt (‘Historisch christendom’) en het numineuze met 
het openbaringsbegrip identificeert. Daar ons uitgangspunt was, 
dat de openbaring slechts in de bepaalde religieuze betrekking als 
zodanig kan worden beleefd en slechts in de existentiële verhouding haar werkelijkheidskarakter krijgt, d.w.z. openbaring is – immers openbaring en werkelijkheidsbeleven zijn onlosmakelijk 
met elkaar verbonden – zo volgt hieruit de logische conclusie, dat ze ook op geen andere wijze te benaderen is dan vanuit deze 
betrekking, d.w.z. daar, waar de openbaringsinhoud heenwijzende 
momenten bevat, gericht naar God in onspecifieke zin, daar kan 
de theologie ook in onspecifieke zin slechts het laatste woord 
hebben. Langs de weg van de rede is de openbaring niet in haar 
wezen te ontmaskeren, evenmin langs de weg der geschiedenis. 
De rede spreekt enerzijds van supranaturalisme en voert hier tot 
een antropomorfisme van God; anderzijds kan ze leiden tot de 
idealistische visie, waarbij de vergoddelijking van de mens de 
uiterste consequentie is. Hier liggen de problemen van de theologie 
en de theologische antropologie.

De openbaring in engere zin, dus daar, waar ze haar neerslag vindt in het woord, is steeds gebonden aan een stichter of reformator. Zij hebben iets gezien of gehoord. Tot het numen behoort een 
ziener, die van zijn belevingen spreekt en als profeet optreedt. De 
openbaring is dus nimmer begrijpelijk. Zodra iets begrijpelijk 
wordt, houdt het op openbaring te zijn. Religie impliceert volgens 
Van der Leeuw dat de mens het hem gegeven leven niet zo
maar neemt, hij zoekt in het leven macht. De homo religiosus begeeft zich op den weg naar de almacht, naar het begrijpen van den 
laatste zin. Dit is de horizontale weg. Daarnaast bestaat een verticale weg. Dit is de openbaring, die van over de grens komt. Deze 
weg is geen fenomeen meer. Fenomeen is het beleven van de 
openbaring. Het vertellen, over hetgeen geopenbaard is, is wederom fenomeen.

De fenomenologie houdt zo halt voor de openbaring. De psychiatrie annexeert haar als haar domein, evenals de theologie 
in het speciale geval. Zo accepteert de christelijke theologie 
slechts de goddelijke openbaring in Christus. Hoewel het christendom zich in zijn genese en groei fenomenologisch niet onderscheidt van andere godsdiensten, wordt hier door de theoloog en de christen toch met een bijzondere maat gemeten. Het openbaringsprobleem is dan ook in het kader van een bepaalden godsdienst een theologisch probleem, voor een christen een christelijk 
theologisch, voor een mohammedaan bijvoorbeeld een mohammedaans theologisch vraagstuk en voor de spiritist een spiritistisch vraagstuk.

En wanneer dan in de christelijke theologie, die noodwendig 
moet redeneren vanuit haar christelijke openbaring, pogingen 
worden aangewend, een synthese te scheppen bijvoorbeeld tussen openbaring en rede, dan kan deze synthetiserende poging in toepassing 
worden gebracht op alle mogelijke godsdiensten. Een specifieke 
synthese tussen openbaring en verstand, openbaring en geschiedenis is niet mogelijk. Hoewel het christendom hier tot op zekere 
hoogte zijn exclusiviteit verliest, moet het ons toch interesseren, hoe de christelijke theologie ernstige en ongetwijfeld waardevolle 
pogingen heeft aangewend, een oplossing te vinden.

F.J. Tolsma, Inductie, religieuze groepsvorming en godsdienstwaanzin, 1945