In het labyrint van de fotografie
Gisteren ging in Groningen de manifestatie Noorderlicht van start. De opening was om 17.00 in de A-kerk. Tegelijkertijd werd in Galerie Anderwereld een tentoonstellig geopend met werk van onder neer de Leeuwarder fotograaf en kunstenaar Hein de Graaf. Sinds kort heeft hij zijn atelier weer in Leeuwarden, waar Niels Westra hem onlangs fotografeerde bij de voorbereiding van de tentoonstelling in Groningen (zie boven). Johan Scheepsma had mij gevraagd een inleiding te houden op zijn werk. Hieronder volgt mijn tekst.
***
Het was of er iets van het wezen van de fotografie over deze ene foto hing. Ik besloot daarop de hele fotografie (haar ‘aard’) te ’halen uit’ de enige foto die voor mij met zekerheid bestond, en die foto in zekere zin als gids te nemen op mijn laatste speurtocht. Alle foto’s ter wereld vormden samen een Labyrint. Ik wist dat ik in het middelpunt van dit Labyrint niets anders zou vinden dan die ene foto, waarmee het woord van Nietzsche in vervulling ging: ‘Een labyrint-man zoekt nooit de waarheid, maar alleen zijn Ariadne.’
Na het zien van deze tentoonstelling, die werk van twee fotografen samenbrengt, moest ik denken aan deze woorden van de Franse filosoof Roland Barthes. Alle foto’s ter wereld vormden samen een Labyrint, maar in het middelpunt daarvan is er een foto die er niet is, zoals de draad van Ariadne je eindeloos door een doolhof leidt. Niet dat het werk van deze twee fotografen een onbestemd karakter heeft, laat staan dat ze je op een dwaalspoor brengen. Integendeel, de beelden, die Manuel Geerinck toont, zijn eerder poëtisch te noemen in hun fragiele schoonheid van in de tijd stil gezette fragmenten van tekeningen, die lijken te zweven in de ruimte. En de portretten van de Hein de Graaf hebben hun bestemming in deze ruimte bij uitstek gevonden. Nee, het is iets anders dat veel fundamenteler is en kern raakt van waar het in fotografie over gaat.
De woorden van Roland Barthes zijn ontleend aan zijn boek De lichtende kamer (La chambre claire). Als geen andere filosoof heeft Barthes nagedacht over het wonderlijke, haast romantische verband, dat in een foto aanwezig kan zijn tussen twee doorgaans ver uiteen liggende begrippen: de schoonheid en de dood. Een foto is een configuratie van schaduwen gevangen op de wand van een ‘camera obscura’. Ogenschijnlijk wordt de wereld ons getoond zoals hij is, maar in wezen is het een illusie waarin we maar al te graag geloven. Elke foto herinnert ons onherroepelijk aan de vergankelijkheid van hetgeen in beeld in wordt gebracht. Een foto is niet alleen een bevroren moment, maar ook een ’memento mori’. Het beeld is doorzeefd met afwezigheid.
Er wordt vaak beweerd dat het eigenlijk de schilders zijn geweest die de fotografie hebben uitgevonden, omdat zij de zichtbare werkelijkheid voor het eerst binnen een stilstaand kader hebben geplaatst. Met het perspectief van de renaissanceschilder zou in feite de fotografie al zijn ontdekt. Niet voor niets gebruikten deze schilders al de camera obscura als een hulpmiddel bij het op het doek projecteren van hun voorstellingen. Roland Barthes is het niet eens met die bewering. Volgens hem waren het niet de schilders, maar de scheikundigen die de fotografie hebben uitgevonden. In een foto gebeurt wezenlijk iets anders dan een in een schilderij. Het besef dat wat je op een foto ziet er ooit echt is geweest, werd pas mogelijk met de ontdekking van de lichtgevoeligheid van chemicaliën. Daardoor kon het door de lens opgevangen licht een chemische afdruk achterlaten van de lichtstralen die – onder een bepaalde belichting – werden weerkaatst door het gefotografeerde object.
De foto is letterlijk de verschijning van een lichaam dat ooit daarginds was. De stralingen van dat lichaam zijn ooit vertrokken vanuit een specifiek punt in de tijd en in de ruimte, om uiteindelijk mij hier ter plaatse aan te komen raken. Hoe lang die tocht door de tijd in beslag neemt, doet er weinig toe. De foto van het verdwenen lichaam komt bij mij als de verlate stralen van een ster. Het is een navelstreng van licht, die mij verbindt het lichaam van wat ooit gefotografeerd werd. De fotografie verbindt het verdwenen lichaam met mijn blik. Het licht, dat die verbinding tot stand brengt, mag dan onstoffelijk zijn, zo schrijft Barthes, toch is hier wel degelijk sprake een vleselijk medium, een huid die ik deel met de gefotografeerde persoon.
Hein de Graaf fotografeert vrouwen als verstilde lichamen. Eigenlijk zijn het geen portretten die hij laat zien, maar een soort stillevens in de meest letterlijk zin van het woord. Het zijn levens die door de camera zijn stilgezet, toen het laatste licht van de avondzon achter hun hoofden uitdoofde, en nog even met een groot rond laken, dat in een ronde hoepel gespannen stond, werd weerkaatst in hun gezicht. Het is alsof de woorden van Roland Barthes bij uitstek voor deze vrouwenportretten geschreven zijn. Het licht is in deze foto’s op reis gegaan. Hoe lang de tocht door de tijd in beslag nam, doet er niet toe. De foto van het verdwenen lichaam komt op mij toe als de verlaten stralen van een ster. Het is de navelstreng van het licht die mij verbindt met het gezicht dat ergens in het nabije verleden gefotografeerd werd.
Roland Barthes beschrijft in zijn boek allerlei foto’s, bijzondere portretten, historische taferelen, beelden waarin de tijd is stilgezet en die verwondering wekken door een onooglijk detail dat opeens in het oog springt. Zo zie je de wat dommige braafheid in het gezicht van een oude vrouw in een foto van Nadar. De uitgespreide hand van een jonge man in op een foto van Maplethorpe. De slechte tanden van een jongetje op een foto van William Klein. Het linnengoed dat een huilende moeder meedraagt in een foto van Koen Wessing.
Maar de foto die hij werkelijk wil laten zien, kan hij niet tonen. Het is de foto die al zijn gedachten over fotografie samenvatten: de foto van zijn overleden moeder in de wintertuin. Die foto was zijn Ariadne, niet in de zin, dat dit beeld hem een geheime schat zou laten ontdekken, maar omdat het hem liet zien waarvan de draad was gemaakt die hem als filosoof telkens weer in het labyrint van de fotografie naar binnen trok. Barthes had begrepen, dat wat de fotografie hem te zien gaf, in het denken nader onderzocht moest worden, niet vanuit het gezichtspunt van een zeker plezier, dat je aan een foto beleeft, maar in verband met wat – en nu citeer ik hem letterlijk – ‘de Romantiek liefde en dood zou noemen’.
De foto van zijn moeder in de wintertuin kon hij in zijn boek niet laten zien, omdat het beeld hem te nabij was. Dit beeld bestond alleen voor hemzelf. Voor ons zou deze foto niets anders zijn geweest dan onverschillig welke foto, één van die duizenden verschijningsvormen van het ’willekeurige’. In geen enkel opzicht kon die ene foto van zijn eigen moeder het getoonde studieobject van een filosofisch onderzoek vertegenwoordigen. Dit voor hem intieme beeld kon niet de basis vormen voor de nodige objectiviteit. Hoogstens zou het beeld van belang kunnen zijn voor onze nieuwsgierige blik, die op bijna obscene wijze altijd op zoek is naar het nutteloze detail in het beeld, zoals het tijdstip waarop de foto gemaakt is, de kleding die de persoon draagt, de uitdrukking van het gezicht dat al dan niet fotogeniek is.
Ik heb sterk de indruk, maar ik kan mij natuurlijk vergissen, dat de reeks fotoportretten van Hein de Graaf, die hij hier in deze ruimte laat zien, niet die ene foto bevat, die hij werkelijk zou willen laten zien. Niet in de zin dat elke foto die een fotograaf maakt – zoals ook elk kunstwerk dat een kunstenaar voltooit – voor degene die het vervaardigd heeft, nooit méér kan zijn dan het spreekwoordelijke ‘nog niet’. Elke foto, zoals ook elk kunstwerk, is immers een ophanden zijnde onthulling die zich niet voltrekt. Maar met deze portretten van Hein de Graaf is iets anders aan de hand. Hier lijkt de Labyrintman aan het werk te zijn, waar Roland Barthes over schreef. De Labyrintman die nooit de waarheid zoekt, maar alleen zijn Ariadne. Alsof al deze portretten slechts afschaduwingen zijn van die ene gestalte, die er niet is, en die een draad heeft gespannen in het doolhof, waarin wij worden meegetrokken.
Het zijn foto’s die in al hun intimiteit ook een wonderlijke afstand creëren. Alsof intimiteit ook abstract en objectief kan zijn. Het stilleven van het gezicht verstilt als iets levends, dat stilstaat in de tijd, waardoor het beeld vreemd genoeg ook de gedachte oproept aan de dood. Zoals alleen stillevens dat kunnen doen, als een nature morte zoals de Fransen dat zeggen. Als een dode uitsnede van de levende natuur. Elk van deze portretten lijkt een ode te zijn aan de schoonheid, en vooral aan de breekbaarheid daarvan. Het zijn monumenten van kracht en kwetsbaarheid die juist in dat ene fragiele moment op het punt staan om hun ware schoonheid te laten zien, als een ophanden zijnde onthulling die zich niet voltrekt.
De fotografie is voor Hein de Graaf bij uitstek de kunst van het stilzetten. Alsof de wereld bevroren moet worden. De dingen worden voortdurend gesommeerd om stil te staan en te blijven staan. Zijn foto’s zijn beelden die ternauwernood gered zijn uit de tanden van de tijd, de tijd die overal aan knaagt en zelfs op de huid van het gezicht zijn patina achterlaat, zoals de golfslag van de zee op elk strand zijn rimpelingen afdrukt in het zand. Ook deze foto’s zijn herinneringen aan dat ene beeld dat er niet meer is. Het beeld dat vraagt om gefixeerd te worden, uitvergroot, gespiegeld, gekoesterd, bewerkt en overgoten met vloeibare klei alsof de aarde en de huid aan dezelfde processen onderhevig zijn. Ze tonen ons het verband, waar Roland Barthes op doelde, toen hij op zoek ging naar het geheim van de fotografie. Het verband tussen wat de Romantiek ‘liefde en dood’ zou noemen. Of in de woorden van Hein de Graaf zelf: ‘Diezelfde handen die de schatten hebben blootgelegd, laten nu modderige sporen achter. Uit dezelfde ogen die de schoonheid zagen, vallen tranen van vette klei.’