‘God wat heerlijk toch,’ riep hij uit, terwijl hij langs de rijzige stammen omhoog keek. Ik waan me haast in een kerk. Het is als was ik nooit eerder in een bos en nu pas tot het bos kom wat het eigenlijk betekent, een heel volk van bomen bijeen. Geen mensenhand heeft ze geplant, ze zijn er vanzelf gekomen en staan daar nu zo, gewoon omdat het prettig is bij elkaar te zijn, het samen te rooien.
Aldus sprak Mozart, niet in werkelijkheid, maar als hoofdpersoon in een verhaal, dat in het begin van de negentiende eeuw werd geschreven door Eduard Mörike. De titel van deze novelle loopt als een rode draad door het nieuwe werk van Anne Feddema: Mozart op weg naar Praag. Anne gaf me dit boekje ooit als huiswerk mee. Ik moest het lezen als een soort handleiding voor een beter begrip van zijn werk. Zoveel werk was dat nu ook weer niet, want het verhaal is maar tachtig bladzijden lang. Een onooglijk boekje eigenlijk, zeker in de vorm waarin ik het van Anne kreeg aangereikt, een gebonden exemplaar van de Openbare Bibliotheek in Damwoude, met een groot stempel Afgeschreven op het schutblad, met daarboven de prijs van twee gulden in potlood geschreven. Kortom, een spotgoedkoop meesterwerkje uit de uitverkoop van de CBD, want een meesterwerkje is het. Laat daar geen misverstand over bestaan. Deze kleine novelle vormt een van de hoogtepunten van de Romantiek.
Op wei, op wei nei Praach
Mar al te graach, mar al te graach!
Dyn ljochte feintekop
Glop, Glop, Glop
Wûnderlik ljocht faIt yn ‘e bosk
Dêr’t koekút ropt
Glop, Glop, Glop
Het is een idyllisch verhaal, tenminste zo begint het. Mozart en zijn vrouw Constanze reizen van Wenen naar Praag en genieten van het natuurschoon onderweg. Als lezer zie je het landschap aan je voorbij trekken. Sterker nog, je ruikt het. De schrijver trekt alle registers van de taal open om de zintuigen tot leven te wekken. De geur van het bos vermengt zich met die van het parfum, dat - na het ongemerkt breken van een flacon – zich langzaam had verspreid in de coupé van de met vier paarden bespannen koets, die voortraast door het landschap.
De gekunsteldheid van de pruikentijd vermengt zich met de romantische hang naar de ongerepte natuur. Alles komt samen in dit korte verhaal dat gaat over vermeende tegenstelling tussen gekunsteldheid en authenticiteit. Maar dat er sprake is van een probleem krijg je als lezer gaandeweg in de gaten. Tijdens het oponthoud onderweg raakt Mozart verwikkeld in een reeks opmerkelijke gebeurtenissen. In de tuin van een grafelijk kasteel plukt hij gedachteloos een sinaasappel van een zorgvuldig gekweekte huwelijksboom, en snijdt hem door.
Dit onschuldig vergrijp, dat in de verte een herinnering oproept aan de appel van Eva in het paradijs, vormt de opmaat voor een gelukzalige ontmoeting op het kasteel, waar Mozart met zijn muzikale genie de aanwezigen in verrukking brengt. Hij speelt op het klavier met de dochter des huizes, voor wie de zorgvuldig gekweekte oranjeboom was bestemd, de bruiloftscène van Don Giovanni. Tijdens de maaltijd ontspint zich onder de aanwezigen een web van lichtvoetige verhalen, waarin langzaam maar zeker een andersoortig thema zich aandient. De lichte toon van de novelle wordt stilaan doorbroken door meer sombere akkoorden en evenals in de opera Don Giovanni, waarin het noodlot op het hoogtepunt haast ongemerkt opduikt en daarna zich onontkoombaar ontvouwt, vertelt Mozart over het keerpunt bij het componeren van deze opera en gebruikt daarvoor het schitterende beeld van een bevroren meer. Zodra het ijs op een punt van de oever breekt, kraakt meteen het gehele meer tot in de verste uithoeken weerklinkend.
Aan het slot van het verhaal na het vertrek van Mozart, die uiteindelijk zijn reis naar Praag vervolgt, wordt de dochter van de graaf bevangen door een somber voorgevoel over het lot van dit verontrustende genie, dat zij heel even heeft mogen ontmoeten. ‘Deze man zal snel en onstuitbaar in zijn eigen gloed verteren’, zo voorvoelt zij. ‘Hij zal slechts een vluchtige verschijning op aarde zijn, want deze aarde kan de overvloed die van hem uitstroomt niet verdragen.’ De novelle eindigt met een Boheems volksliedje, waarin de schoonheid van het bos de gedachte oproept onontkoombaarheid van de dood. ‘De rozenstruik die nu ergens uitbot is bedoeld om op jouw graf te ontwortelen en te groeien.’
Sterfbed van Mozart, 2002
Dit korte verhaal laat de Romantiek zien in optima forma. De kunstenaar is in wezen een tragisch mens. Zijn artistieke talent ligt grondig met de wereld overhoop. Sterker nog, de kunstenaar is in feite te goed voor deze wereld. Deze diep romantische opvatting mag dan anno 2009 een cliché zijn geworden, het is een idee dat nog altijd onze gedachten over de status van de kunstenaar in deze wereld bepaalt. ‘This world was never meant for one as beautfull as you’, zingt Don McLean over Vincent van Gogh in Starry starry night. Kortom, de kunstenaar moet lijden. Hij is een vreemdeling die verdwaald is op doorreis naar elders. Schoonheid is slechts een glimp, die gewone stervelingen mogen opvangen als zij de kunst onderweg slechts vluchtig mogen ontmoeten. Maar de tragische kunstenaar draagt naast de herinnering aan een onaardse schoonheid ook de dood met zich mee.
In het werk van Anne Feddema komt deze thematiek tot uiting in een reeks schilderijen, waarin we Mozart in zijn koets door een lommerrijk landschap zien reizen. Het genie is letterlijk onderweg naar Praag. Het landschap is stralend aanwezig als nooit tevoren. Het licht valt door de bomen en lijkt haast fluorescerend op te lichten. Verf en licht vallen bij Anne samen, als waren zij een en hetzelfde. Maar de suggestie van licht wordt pas mogelijk door het zware contrast met de diepe groenen. In deze donkere landschappen lijkt een nieuwe fase in zijn werk zich aan te dienen. De drang om alles met alles te verbinden in een virtuoos vertoon van talent, lijkt zich te verstillen in deze duistere bosttaferelen, waarin de melancholie langzaam binnen sluipt als een somber akkoord in een compositie van Mozart.
Zoals het ijs lijkt te breken aan de punt van een oever, waarna het hele meer gaat kraken, zo doet uiteindelijk de dood zijn intrede in een reeks van wonderlijke sterfbedscènes van beroemde componisten: Schubert, Tschaikowski, Beethoven, Farinelli, Rossini … Hoe groot hun talent ook mag zijn, op een goeie dag gingen ze allemaal dood. ‘The day the music died‘. Op die dag heeft Anne ze vereeuwigd. Ze liggen nu zomaar te sterven, geschilderd op paneel of met oliekrijt getekend op schuurpapier. En toch, de melancholie mag dan alom zijn intrede doen. Maar Anne zou Anne niet zijn, als ook de absurditeit geen recht werd gedaan. Het dodenmasker van Nietzsche is niet voor niets geschilderd als een Marshmellowbeestje op het kinderfeestje. Hoewel de titels van zijn werk veel ingetogener zijn dan voorheen, steekt af en toe een clowneske woordspeling alsnog de kop op. Het absurde kruipt waar het niet gaan kan.
Mozart op weg naar Praag, 2000
Toen ik Mozart op weg naar Praag uit had, viel mijn oog opeens op een vergeeld krantenknipsel dat kennelijk jarenlang achterin het boekje bewaard was. Het was een recensie van een boek van een Amerikaanse arts over de rare tics die Mozart moet hebben gehad. Zo wordt beweerd dat Mozart een onstuitbare voorkeur voor poep- en pieswoorden moet hebben gehad. In 45 van de 371 brieven die van hem zijn overgeleverd komen de woorden stront, kont, drek, scheet, pissen en aars veelvuldig voor. Mozart kon bovendien nooit stil zitten. Hij was bekend om zijn voortdurende rusteloze bewegingen, spelend met hoed, tafel stoel, alsof het een klavier was. Ook kon hij tijdens een improvisatie aan het klavier opeens plotseling opspringen om over tafels en stoelen te springen en als een kat te gaan miauwen.
Mozart was ook dol op nonsenswoorden als Oragnia, figarafa, Hinkity Honky, punkiti, Schlaba Pumfa, Roykapumpa, Natchibinitschibi, Sagadarata, Schlamanutzki, Runzifunzi, Ramblois Schmurimiri, Gaulimauli, Blatterizi Signora Dinimîni, Sptizgenos Schlumba, Stachelschwein, Stanzi-marini, Plllmpa Strumpi en Lacci Bacci Snai. Kortom – zo dacht ik bij mezelf – misschien is er dan toch nog sprake van enige zielsverwantschap tussen Wolfgang Amadeus Mozart en Anne Feddema. Bij beiden kruipt de absurditeit immers waar ze niet gaan kan, zonder dat ten koste gaat van een geniaal vermogen om nieuwe verbanden uit de meest banale tegenstellingen te genereren.
Het meest knappe in het werk van Anne vind ik zijn vermogen om en nieuw soort muzikaliteit te creëren, alsof de schilderkunstige compositie door hem wordt uitgevonden. In zijn werk is een eigenzinnig soort muzikale beeldtaal aan het ontstaan vol merkwaardige syncopen, tegendraadse ritmes en onverwachtse fraseringen. De compositie onthult telkens weer een lastig te vatten, haast tegendraadse balans. En toch, alles in het vlak valt uiteindelijk precies op zijn plaats, de meest vreemde combinaties van kleuren en materialen, dikke klodders verf naast opgeplakte ijsstokje of zelfs de geribbelde hout structuur van een complete fluit, in het werk lijkt soms sprake van een nog onbekend soort klankgevoel dat vertrouwd en tegelijk vreemd is.
Ik moest daar aan denken, toen ik enkele weken geleden een artikel las in de NRC over de spreeuw van Mozart. Op 27 mei 1784 kocht Mozart voor 4 cent in de dierenwinkel een spreeuw. Hij leerde de vogel een thema fluiten uit zijn 17de pianoconcert. En hoewel de vogel de juiste melodie niet helemaal te pakken had, was de componist zeer opgetogen. Hij was dan ook diep bedroefd, toen de spreeuw drie jaar later dood ging. Acht dagen daarna schreef hij een stuk dat musicologen lange tijd voor een compleet raadsel heeft gesteld. Ze begrepen het niet. Het was voor hen een onlogisch, onevenwichtig, bijeengeveegd samenraapsel van klanken en motieven.
Uit recent onderzoek blijkt echter dat Mozart in dit muziekstuk de zang van de spreeuw heeft verwerkt. Deze vogel houdt ervan – en ik citeer nu letterlijk – ‘om in een motief te knippen, met de brokken te schuiven, ze te hergroeperen, hier en daar een dissonant in te passen en een het geheel enigszins vals ten gehore te brengen. ( … ) Vogels als de spreeuw blijken twee stel stembanden te hebben. Daarmee kunnen ze onafhankelijk van elkaar twee deuntjes zingen, desnoods in contrapunt.’ Toen ik deze regels las, meende ik de hele esthetica van Anne Feddema in een notendop te zien samengevat. Ik zag Mozart naar de vogels luisteren in het bos. ‘God wat heerlijk toch!’, roept hij uit, terwijl hij langs de rijzige stammen omhoog kijkt. Hij stapt in en de koets vervolgt zijn reis. ‘This world was never ment for one as beautiful as you.’