Tussen twee narcoses

‘Ik heb een wonderlijke droom gehad, enige tijd gele
den: één van die drie, vier dromen van profetische, aan
grijpende helderheid, die in een mensenleven kunnen 
voorkomen. Ik bevond mij op een of ander feestje of partijtje. Laat in de nacht, toen het feest half opgebroken 
was, & de nablijvers zichzelf in de keuken uit de ijskast 
slordig bedienden, zag ik een Jongeman van ongeveer 25 
jaar, met zijn schouder tegen de muur geleund, ‘eenzaam’ 
staan met een glas in de hand. Ik zag, dat het God was, ik 
weet niet waarom of waardoor. Ik kwam nader, maar dorst 
niet dichterbij te komen dan op omstreeks een meter af
stand. Ik keek hem aan, en, in een hatelijk en verachtelijk 
mengsel van ontzag & spot, zei ik zoiets als: ‘En, hoe 
maakt het de Heer der heerscharen?’ Hij glimlachte en antwoordde: ‘Gaat wel, gaat wel. Mijn bevrijding is be
gonnen.’ De droom betekent natuurlijk een aantal dingen tegelijk: de bevrijding van God Zelf, de bevrijding van de 
mensheid door God, & de bevrijding van de homoseksueel. In leven & in sterven behoren wij Hem toe, & is Hij 
ons, & zijn wij in Hem. Liefs voor Godfried. Trooste, ver
warme, verlichte & leide ons de Geest. Die alle verstand 
te boven gaat, & zonder Wiens Genade wij voor altijd 
verloren zouden zijn.’

Aldus Gerard Reve op 15 maart 1968 in een brief aan kandidaat katholiek A. Het is een wonderlijke droom, die om alle misverstanden te voorkomen, voor de lezer ook nog van een uitleg wordt voorzien. De vraag is natuurlijk of die uitleg klopt. Een dromer die zelf zijn dromen uitlegt hoeft lang niet altijd gelijk te hebben. Heeft hij de droom trouwens wel goed naverteld. Het kan zijn dat de droom al halfvergeten was, toen hij wakker werd en al schrijvende heeft hij misschien hier en daar wat aangevuld, dingen die dus uit zijn fantasie voortkomen en niet rechtstreeks uit zijn onbewuste afkomstig zijn. Misschien heeft hij het helemaal niet gedroomd en verzint hij het als een mooi verhaaltje dat  in een brief goed te pas komt. Die brief had een bedoeling, want hij is aan iemand gericht. Daarna is die brief opgenomen in een boek en misschien zelfs hier en daar in de formulering wat bijgeschaafd. Misschien is er een cruciale zin uit weggelaten. Alles is mogelijk. Niet alles wat in een boek staat is waar, en zeker niet in een boek van Gerard Reve.

Dezelfde droom is in vrijwel dezelfde bewoordingen terug te vinden in de roman Lieve Jongens, die  in 1973 is verschenen. In zijn essay Mensenboeken in revisie heeft Jos Paardekooper aangetoond, dat Reve deze droom inderdaad in 1968 ook echt gedroomd moet hebben, want het vertelperspectief van het verhaal, waarin de droom in Lieve Jongens voorkomt is circa 1970 en de droom zou zich anderhalf jaar daarvoor aangediend moeten hebben. Verschillende lagen van fictieve en echte werkelijkheid lopen hier dus door elkaar heen. Een brief, een roman, een droom en de realiteit van 1968. Door twee teksten inhoudelijk te analyseren kan iets gezegd worden over het mogelijke werkelijkheidsgehalte van wat hier aan de lezer wordt medegedeeld. Maar die constatering is nog altijd gebaseerd op de aanname, dat de schrijver schrijft wat er destijds werkelijk gebeurd is. Het is bekend dat Reve in zijn brieven feit en fictie nog al eens door elkaar haalt en bepaalde feitelijkheden achteraf ook wel eens doelbewust veranderd heeft. Met andere woorden, over het waarheidsgehalte van wat hier staat valt eigenlijk niets met zekerheid te zeggen.

Misschien wel over de bevrijding waar de droom over gaat. ‘Mijn bevrijding is be
gonnen.’ zegt God in de gedaante van de jongen. Bevrijding – of Verlossing – is een belangrijk thema in het werk van Reve, misschien wel het enige dat er werkelijk toe doet.  Over die Verlossing heeft Reve zo zijn eigen gedachten ontwikkeld die sterk afwijken van de traditionele katholieke geloofsleer. Reve ging er vanuit dat de Verlossing nog niet voltooid was. Aan de Verlossing moet ook door de mens zelf worden meegewerkt, want niet alleen de mens moet worden verlost, maar ook God zelf. God zit immers gevangen. Ook dat gegeven komt nog al eens in zijn dromen voor. God wordt gegijzeld en moet bevrijd worden. God zoekt de mens zoals de mens op zoek is naar Hem.

Uit theologisch oogpunt is dat een wonderlijke gedachte. Maar de tijd dat gelovigen zelf aan Verlossing mee moeten werken is definitief voorbij. Die actieve betrokkenheid met het lijden van Christus werd verlegd naar een meer vrijblijvende beleving van het geloofsmysterie. En naarmate deze actieve deelname in de geboorte, het lijden en de dood van Christus verdween, nestelde zich in andere sectoren van de cultuur een haast religieuze fascinatie voor pijn, het menselijk lijden en alles wat daarmee samenhangt. De mediamaatschappij is de voortzetting van het christendom, maar dan met andere middelen. In het spoor van Slavoi Zizek wijzen verschillende filosofen tegenwoordig op deze ontwikkeling die zich geruisloos voltrekt. Een ‘perverse kern’ van het christendom heeft zich geïncorporeerd in de huidige massacultuur en leeft in een nieuwe gedaante voort in het spektakel van de media.

Tegenwoordig verenigt de mondiale geloofsgemeenschap zich in het breaking news van CNN. Dat is de nieuwe mediale schijnspiritualiteit, die met terugwerkende kracht de oude spiritualiteit van de kerkvaders in een ander daglicht zet. Jezus en CNN zijn overal! Zet de knop maar aan en je hoort de plechtstatige toon van de Verlosser. De nieuwslezers spreken ons toe met een geruststellende en sacrale plechtstatigheid van een priester met zijn mysterie van brood en wijn, lichaam en bloed van Christus. Dit is het mysterie van het nieuwe geloof. ‘Wij zijn in de media, de media zijn in ons’ beweerde de Spaanse mediafilosoof Manuel Castells. De ijle werkelijkheid van de media gaat steeds meer lijken op een ervaring die werkelijkheid overstijgt.

Guy Debord had die nieuw verdubbeling van de tijd al gesignaleerd in zijn boek, La societé du spectacle (1967). De media absorberen de mensheid in een nieuwe mondiale passiviteit en overgave, zoals ooit de christelijke religie in de eeuwen daarvoor het beste uit de mens zou hebben weggezogen. ‘De consumeerbare cyclische tijd,’ schreef Debord, ‘is de tijd van het spektakel, zowel in de beperkte zin als tijd van de consumptie van beelden, als ook in zijn ruimste betekenis als beeld van de consumptie van de tijd,’ Deze nieuwe cyclische tijd laat geen herhaling zien van een universeel en boventijdelijk lijdensgebeuren, zelfs geen nieuwe enscenering of vertolking daarvan, maar toont het voortwoekerend spektakel op zichzelf dat de kijker absorbeert in een quasireligieuze vervoering

Zo bezien is de spektakelmaatschappij in al haar schijnvertoningen inderdaad de seculiere voortzetting van het mythische christendom. In de voltooide scheuring van de mens keert de Verlosser terug op aarde, maar Hij verschijnt helaas alleen op TV. In dit transformatieproces is God niet als het kind met het badwater weggegooid, maar heeft het badwater ongemerkt een nieuwe gedaante aangenomen in een verdoofd bewustzijn. Hoeveel perversiteit is nodig voor een gezonde geest? Want ook het christendom met zijn perverse verdubbeling van de tijd in het tijdelijke en boventijdelijke was in diepste wezen even pervers als de huidige mediamaatschappij. De dood van God was slechts een onbestaanbaar moment van helderheid tussen de ene narcose en de andere.