De keerzijde van God

Lust, dood en duivel vormen de patronen waarmee Mario Praz de ontdekkingen van een nieuwe, huiveringwekkende schoonheid voor het eerst in kaart heeft gebracht. In zijn boek The romantic agony heeft hij gewezen op een verwantschap tussen William Blake en Markies de Sade, maar ook tussen Dostojevski, Nietzsche en Blake, een Wahlverwantschaft die zou voortkomen uit het feit, ‘dat zij allen zelf ook min of meer sadisten waren’. Zo was de uitvinding van het sadisme ontstaan toen de literatuur de verbeelding van de hel had overgenomen, die als religieuze voorstelling in de eeuwen daarvoor in verval was geraakt. Godsdienst vroeg om zelfverloochening, om een volledige overgave van het zelf aan een allesomvattend geheel. Die vrome zelfverloochening kreeg een fysieke lading, toen het beeld van een allesomvattend geheel ging vervagen. De lichamelijke keerzijde van het opgaan in God begon zelfs sadomasochistische trekken aan te nemen, toen de voorstelling van de hel als de transcendente plaats van straf en foltering in verval raakte.

Dat verval van de hel werd nauwkeurig beschreven in het boek The decline of hell, seventeenth century discussions of eternal torment (1964), van Perkin Walker, ‘de Londense vriend P.’, die Gerard Reve in de jaren vijftig had leren kennen, en die hij vaak opzocht, al was het maar om in zijn Gunners Hut de rust voor het schrijven te zoeken. Walker bezocht Reve ook vaak in Greonterp, waar hij soms wel twee weken achtereen logeerde, zoals in augustus 1965, de periode die Reve beschrijft in zijn laatste brief in Nader tot U. Walker was gespecialiseerd in de periode van de Renaissance en de late zeventiende eeuw. Hij was een rationalist en had niet zo veel op met het geloof – ‘not my cup of tea‘ – maar hij had Reve wel al vroeg gewezen op het belang van de ‘Zwarte Romantiek’, toen de hel en de duivel opnieuw werden ontdekt als bron van de literaire verbeelding. De inhoudelijke gelijkenissen in het werk van de dichters en schrijvers, die Mario Praz beschreven had, en de godsdienstpsychologie van Jung kan Reve niet zijn ontgaan. Reve, die zelf zijn literaire werk uitdrukkelijk in de grote romantische traditie plaatste, had verscheidene boeken van Jung ook al in de loop van de jaren vijftig gelezen, in de periode dat hij ook het werk van William Blake leerde kennen. Misschien had hij Blake wel voor het eerst tegengekomen in het exemplaar van The Romantic Agony, dat hij in Londense jaren van Walker cadeau had gekregen, maar waarschijnlijk is dat niet, want Praz gaat in dit boek grotendeels aan het werk van Blake voorbij.

In de periode dat Reve in een Londens hospitaal werkte – van de herfst van 1956 tot de zomer van 1957 – heeft hij de wreedheid van het menselijk lijden met eigen ogen kunnen zien. ‘In het halve jaar dat ik in dit gebouw werkte, heb ik meer geleerd van het menselijk bestaan en de aard van de menselijke soort dan in mijn hele voorafgaande leven,’ schreef in zijn Brief uit Londen van 4 juli 1960. ‘Ik denk aan het einde van Mrs. Hamilton, haar onderlichaam doorwoekerd van de kanker, stervend in een poel van bloed en pus, die men 48 uur aan één stuk liet schreeuwen, tot de dood het panisch masker van haar gezicht gladstreek, omdat de dokter slechts vier morfine-injecties per etmaal had voorgeschreven, en niemand het in zijn hoofd haalde hem om meer te gaan verzoeken.’ Reves mededogen met dit menselijk lijden heeft wellicht aan de basis gelegen van zijn eigenzinnige beeld van God. Deze God was voor hem niet alleen een lijdende en onmachtige God, maar ook een God die het kwaad, dat hem in de wereld ontglipt was, in zich terug zou willen nemen. Kortom, een God die verlangde naar de vereniging van hemel en hel.

De eigenzinnige mystiek van William Blake leerde Reve pas goed kennen bij het lezen het boek Mysticism van Evelyn Underhill, dat hij in 1960 door Wimie in Londen liet aanschaffen. Underhill behandelt in haar boek de voornaamste ideeën van Blake, wiens poëzie ze vaak letterlijk citeert. Voor Underhill was het de christelijke leer – met zijn dogma’s en hun kleurrijke interpretaties daarvan – van essentieel belang voor vrijwel alle grote mystici van het Westen. Zij adopteerden de christelijke dogma’s en verduidelijkten hun ervaringen aan de hand daarvan. Maar de romantische uitzondering op deze regel was meer dan wie dan ook juist William Blake geweest. Bij hem was de christelijke mystiek als het ware totaal om zijn symbolische as gedraaid. Voor Blake’s mystiek gold niet ‘anthything goes’, maar ‘the opposite goes anyway’. Hoe geïnspireerder zijn mystieke uitspraken waren, des te gepassioneerder en dogmatisch christelijk zelfs deze ‘hater van het christendom’ kon zijn. William Blake liet zien dat de christelijke mystiek het wonderlijke vermogen in zich droeg, om zelfs in de totale omkering van zijn symboliek, eenzelfde waarheid te blijven verkondigen:

We behold/ Where Death eternal is put off eternally. O Lamb/Assume the dark satanic body in the Virgin’s womb!/ O Lamb divine ! it cannot thee annoy! O pitying One/Thy pity is from the foundation/ of the world, and thy Redemption/ Begins already in Eternity.” (William Blake, Vala,” viii. 237).

Jung had niet zo veel op met Blake, maar deelde wel diens fascinatie voor de Bijbelse figuur Job, in wie hij niet alleen een prefiguratie van Christus herkende, maar ook de intrinsiek gespletenheid van God, die zowel aantrekt als afstoot, verlost en onheil zaait, de hemel en de hel kent. Het existentiële probleem van het kwaad is in essentie terug te vinden in het verhaal van Job. Wat is de plaats van het kwaad in een wereld, waar geen ruimte meer is voor de duivel? Zelfs als God geheel uit de wereld is verdwenen, blijft het probleem van het kwaad bestaan. God en kwaad zijn in wezen niet te scheiden. Mededogen, altruïsme en liefde kunnen zelfs in het hart van het kwaad worden aangetroffen  Maar als dat waar is, dat geldt ook het omgekeerde voor het hoogst goede dat denkbaar is. Dan schuilt het kwaad ook in God, in de vereniging van het onverenigbare, de verzoening van het onverzoenbare.

De alchemistische coniunctio oppositorum zou volgens Jung al bij deze oudtestamentische Jahweh van Job te herkennen zijn. Ook William Blake was die oorspronkelijke samenhang tussen goed en kwaad op het spoor gekomen. Die ontdekking zette de leer van het christendom op zijn kop. Het leek of de ratio de begeerte uit de hemel verstoten had, maar de duivel zag dat anders. ‘In het boek Job draagt de Messiah van Milton de naam van Satan,’ schreef Blake in The Mariage of Heaven and Hell. Niet de duivel, maar de Messias was de gevallen engel geweest en had een hemel gevormd uit wat hij uit de afgrond van de hel gestolen had. Blake illustreerde het boek Job, en ook Jung schreef een commentaar op dit Bijbelboek, waarin de vraag naar de rechtvaardiging van het kwaad voor het eerst zo uitdrukkelijk was gesteld. Jung zag het werk van Blake vooral als een artistieke productie en niet zozeer als een representatie van onbewuste processen. Toch ontleende Jung zijn belangrijkste ideeën juist aan het werk van Blake.